We hebben aangetoond dat elk universum kan voorgesteld worden met vier telbare aspecten in twee onderscheidingen. Het begrip “energiedensiteit” stelt ons in staat om de globale schaal van dit 4 bit universum (2 onderscheidingen) af te leiden van metingen van vier aspecten. De meeteenheid is de bit en we onderscheiden maar 4 bits.
Elke bit heeft een intensiteit, gemeten als de intensiteit van een nu ervaren toestand en we kunnen dat meten omdat de drie andere mogelijke toestanden voor die meting irrelevant zijn en de meting een meetbaar spoor achterlaat. We meten dus onafhankelijke toestanden, maar onafhankelijk enkel bij die ene meting nu. Die ene meting is de meting van een energiedensiteit (lokaal, in maar één richting, de gemeten verandering van maar één parameter, één vrijheidsgraad, de verhouding van (het product van) <<één verschil van intensiteit van maar twee toestanden>> met <<één verschil van een verschil van intensiteiten van drie toestanden>>). De eenheid “bit” geven we de naam b. De energiedensiteit is de verhouding energie/bit: we stellen dat dan voor als het getalproduct e1b-1. Dit is niet anders dan een schaalfactor. De eenheid “bit” veronderstellen we als niet verschillend van de eenheid “frequentie”. Dat wordt geïllustreerd door het stappenmodel, een model voor gelijk welk proces dat onderscheidingen zal genereren: de hoogste frequentie stellen we voor als één onderscheiding <<101010>>, waarbij de aanhalingstekens (guillemets) aanduiden dat het patroon in beide richtingen eindeloos doorgaat. In dit voorbeeld hebben we gekozen om het patroon drie maal te herhalen. De op één na hoogste frequentie stellen we dan voor als de tweede onderscheiding <<110011001100>> enzovoort. Zoals we in dit voorbeeld gekozen hebben om het patroon drie maal te herhalen, is duidelijk dat de bitstring nu een dubbel aantal posities moet hebben. De laatst toegevoegde onderscheiding heeft a priori de laagste frequentie maar is ook a priori onbekend maar kan a posteriori afgeleid worden uit de intensiteit die gebeurt. De laatst toegevoegde onderscheiding zal dan een laatste verdubbeling in de representatie vereisen, en dat is dus bij het ervaren nu. Als die laatst toegevoegde onderscheiding niet ingebouwd wordt in de opgespannen werkelijkheid is die onderscheiding enkel nu relevant.
Dit onderbouwt en demonstreert onze keuze om de eenheid “bit” als niet verschillend van de eenheid “frequentie” te veronderstellen. Dus wordt de vrijheidsgraad “bit” geïnterpreteerd als “1/seconde”, als een proces parameter, waarbij we de seconde ook kunnen bepalen met behulp van een atoomklok (wanneer we willen voldoen aan internationale conventies). De seconde is echter op een specifieke manier, agens-in-context gebonden, gemeten als het minimaal verschil tussen (elkaar uitsluitende) toestanden en dat is gerelateerd aan frequentie omdat we een toestand slechts kunnen herkennen (en dus betekenis geven) als diezelfde toestand weer optreedt. Een klok is immers een modulair concept. Dit noemen we “eigen tijd” voor die agens-in-context wanneer de parameter monotoon toeneemt, of “eigen vermogen” wanneer de parameter monotoon afneemt. Wat toeneemt (afneemt) wordt gekwantificeerd door de intensiteit van de bit. De seconde is een eenheid die we gebruiken om elkaar uitsluitende aspecten te kwantificeren: de frequentie “n per seconde” drukt uit dat we in die eenheid seconde een som van n elkaar uitsluitende aspecten waarnemen en dat zijn dus soorten energie. De seconde drukt daarenboven uit dat we het zinvol vinden om bijvoorbeeld “m seconden” als eenheid te gebruiken (de “eigen tijd”) om dan “n per m seconden” te kunnen optellen in die nieuwe eenheid en dus op een andere schaal zodanig dat er resonantie kan ontstaan. Zoals we aantonen in het stappenmodel is dat allemaal zinvol als de aspecten elkaar voor al die eenheden uitsluiten, en de voorwaarden daarvoor definiëren een mogelijks zeer complexe meetcontext en zijn dus context afhankelijk.
We illustreren dat met de hedendaagse (sinds 20 mei 2019) meest gevorderde fysische inzichten: in de meest recente conventie voor fundamentele eenheden wordt de seconde (s) gelijk genomen aan de intensiteit (dit is de duur van een proces met een processnelheid) van 9 192 631 770 periodes (periodes zijn de processtappen in de (on)zekerheid van waarnemen) van de straling die overeenkomt met de overgang tussen de twee hyperfijne energieniveaus van de grondtoestand van het cesium-133-atoom in rust bij het absolute nulpunt (dit is de atoomklok, een zeer ingewikkelde waarnemingscontext). Wat we meten (het achtergelaten spoor) kan niet anders zijn dan een momentaan evenwicht en een evenwicht is altijd te modelleren als een som van drie schaalfactoren, som die gelijk is aan nul (zeer klein en onwaarneembaar kleiner, de onmogelijkheid van ordening), minimaal dus als relaties “in een driehoek” en in het haakformalisme tonen we aan hoe een hoek niet per se geometrisch moet geïnterpreteerd worden. De seconde is niet anders dan de eenheid waarmee de energie van straling verbonden is met de constante van Planck (h ≈ 6,62606957.10-34 J/Hz) die daardoor de dimensie Joule×seconde heeft en in onze modellering dus: Joule×bit-1. De constante van Planck is dus een energiedensiteit, een energie per bit. De constante van Planck geeft de energiedensiteit van straling, met als vrijheidsgraad de bit. De constante van Planck geeft de onvermijdelijke waarnemingsresolutie die niet kan overschreden worden, “voorbij” die resolutie wordt elke ordening onmogelijk. De constante van Planck wordt “actie” genoemd en wordt dus gemeten als e1b-1. Voor straling is b-1 niet anders dan s. Hierdoor krijgt het getalproduct eb (als we dit beschouwen als de meting van een aspect dat niet gerelateerd moet zijn aan straling) het karakter van een “energie per seconde” en dus het klassiek energetisch vermogen, een schaalfactor.
We hebben dus de volgende getallen: e1b-1 (energiedensiteit), eb0 (energie) en eb+1 (klassiek vermogen). Voor straling is er geen verschil tussen de energiedensiteit en het klassiek vermogen want we definieerden 1=bs, bs is een getalproduct.
We kunnen deze illustratie, gebruik makend van de meest gevorderde fysische inzichten, verder zetten als we opmerken dat we nog een fundamentele constante kennen: de lichtsnelheid c, een (minimale en tevens maximale) ruimte-afstand per (minimale en tevens maximale) tijd-afstand en dus in onze interpretatie is dat een “intensiteit van iets per seconde”, een vermogen als schaalfactor. De vraag is dan: wat is dat “iets”? Een eerste intuïtief antwoord is “de meter”, maar dat is slechts zo voor de snelheid zoals ze vroeger begrepen werd, de seconde is nu een “aantal periodes in een trilling” van een straling van het cesium-133 atoom bij het absolute nulpunt waaruit een golflengte berekend wordt “waar voorbij” alle ordening verdwijnt. Een golf is onvermijdelijk (de onzekerheid van waarnemen) en een golflengte is een invariant verschil na een onbekend aantal stappen van de onvermijdelijke beperkte resolutie van de benadering van π. De golflengte kwantificeert het a priori onbekend aantal stappen (en niet “de meter”). Een golflengte is een verschil van stappen (bits) of hoeken en dit moeten we niet geometrisch interpreteren, het is een getal modulo 2π. De lichtsnelheid is dus een verschil van hoeken (onzekerheden) per stap, stap die we “seconde” noemen als we de onzekerheid (of datgene dat enkel kan gebeuren) “meter” noemen. We meten alleen maar frequenties (van zekerheid) en frequenties liggen intuïtief al dichter bij bits.
We kunnen verder een fundamentele weg blijven volgen en deze weg wordt weer aangegeven door Max Planck. Impliciet in de constante van Planck wordt ook massa gedefinieerd want de eenheid van massa, kilogram (kg), wordt ervan afgeleid. De kilogram is zodanig dat de constante van Planck h exact gelijk is aan 6,62606957.10-34 m2×kg×s-1 (hier is m het symbool voor meter). Dus: 1 kg = (h/(6,62606957.10-34))s/m2. Dit is dus het product van een intensiteit en een eenheid, in het linker lid is dit: de intensiteit 1 en de eenheid kg, in het rechter lid is dit: de intensiteit (h/(6,62606957.10-34)) en de eenheid s/m2. Dit is terug te vinden in de officiële publicatie van het internationaal eenheden stelsel.
Nu: voor straling in het vacuüm zijn de eenheden seconde en meter (“golflengte”) aan elkaar gelijk (“de lichtsnelheid is een constante”). Dit betekent in dit geval dat 1/s niet verschillend is van 1/m. De reciproque van een afstand in meter (dus de eenheid 1/m) wordt “kromming” genoemd, want hoe groter de straal van een cirkel, hoe kleiner de kromming van de cirkel. Dit betekent ook dat de eenheid s/m2 voor straling in vacuum niet verschillend is van de eenheid 1/s en dus ook 1/m. Dit is dus de disjunctie “Hertz of kromming” en dat is niet verschillend van de eenheid bit, eenheid die we nu ingevoerd hebben. Massa (eenheid kg) is dus te meten als de intensiteit van een bit (een aantal bits), dus de grootte van een universum. We hebben dat gedemonstreerd met een Minkowski diagram. Massa heeft altijd dezelfde waarde en conventioneel nemen we massa altijd als een positief getal en dit kunnen we uitdrukken door (in plaats van 1=bs te veronderstellen) te veronderstellen dat 1=b2s2. Duaal kunnen we ook veronderstellen dat -1=b2s2. We hebben aangetoond dat dit coherent is met het bestaan van een “Lorentz nulpunt” dat we als nieuw concept geïntroduceerd hebben (als gevolg van een Lorentz invariant). Dit getal kan negatief zijn waarmee we ook het begrip “massa” kunnen modelleren als een voorwaarde voor een specifiek evenwicht van processen waarin geen verschil meer gemaakt wordt tussen ruimtelijke en tijdelijke afstanden (de Minkowski ruimte versus de klassieke ruimte). Deze disjunctie “-1 of +1” (dit is het kwadraat b2s2) interpreteren we als de eenheid van een abstract oppervlak: de boloppervlakte van de (minimale en tevens maximale) relevante tralie, maat van een oppervlak dat dan ook gekromd is, het is een boloppervlak omdat geen enkel punt als singulariteit kan beschouwd worden. Iets dat minimaal en tevens maximaal is (de grens van ordening) ervaren we als straling. Straling is spontane, onvermijdelijke, willekeurige (“ongerichte”) verandering. Dit betekent dat straling niet spontaan gericht zal veranderen. De richting (en dus geometrie) kan enkel komen van interactie van straling. De soorten b (bit) en c (lichtsnelheid) zijn met elkaar gerelateerd door de golflengte van straling als concretisering van een simultaneïteitsafstand: we zijn beperkt door een (minimale en tevens maximale) resolutie.
Energie meten we in Joule. De constante van Planck is 6,62606957.10-34 Joule×seconde. Sinds de hypothese van Einstein zijn energie e (gemeten in Joule) en c (lichtsnelheid in vacuum, een constante verhouding, een vastliggende schaal) met elkaar gerelateerd door massa M (gemeten in kg). We kennen de verhouding e=Mc2. Dus ook energie is als een aantal bits te meten aangezien M gemeten wordt in bits en c een constante verhouding is van bits. De totale energie zal dus gegeven worden door het samen kunnen voorkomen van energieverschillen in vier onafhankelijk variërende dimensies en zal dus recht evenredig zijn met b4 (het product is verantwoord door de veronderstelling van onafhankelijkheid). Massa moet dan te meten zijn in drie onafhankelijke krommingen (een invers volume), we zien inderdaad dat een tweede generatie verschil drie identieke bits als eenheid aangeeft.
Wanneer we de bit als getal willen voorstellen moeten we daartoe een (relatief) priemgetal gebruiken (of het invers van een priemgetal) want dan is de grootste gemene deler van onze keuze het getal 1 en het kleinste gemeen veelvoud is een voorbeeld van massa. Gelijk welke welgevormde haakuitdrukking kan in twee onderscheidingen uitgedrukt worden en dus in een toestandsruimte die kwantificeerbaar is met vier frequenties die relatief priem zijn (en daardoor twee onderscheidingen genereren). Maar gebruiken we getallen om de bits voor te stellen, dan introduceren we bovenop de structuur ook het aspect massa.
De twee eenheden die nodig en voldoende zijn om een potentiële werkelijkheid op te spannen (schaalfactor en verschil of som van schaalfactoren) herkennen we in het kwadraat b2=s-2 maar ook in de twee eenheden die nodig en voldoende zijn om elektromagnetische straling te beschrijven (een elektrische vector en een magnetische vector daar loodrecht op). Zo wordt de eenheid van elektrische stroom afgeleid uit de elementaire lading (Coulomb=Ampere×seconde) die gedefinieerd wordt als 1,602176634×10−19 Coulomb. Ook dit is terug te vinden in de officiële publicatie van het internationaal eenheden stelsel. Elektrische lading is maar één voorbeeld van een bijkomende onderscheiding bovenop de basis structuur met vier onafhankelijk te meten toestanden met de eenheid bit of frequentie (zoals ook meter, kromming (1/meter) of massa bijkomende aspecten zijn).
We kunnen b ook interpreteren als een gekozen onafhankelijke vrijheidsgraad en zo kan e1b-1 ook als temperatuur (Kelvin) geïnterpreteerd worden. Temperatuur (T°, gemeten in Kelvin) is een beschrijving van de werkelijkheid in slechts één onderscheiding (twee toestanden met verschillende temperatuur wisselen energie uit tot ze dezelfde temperatuur hebben bereikt) en dus maar twee aspecten. De eenheid van temperatuur is gedefinieerd door de constante van Boltzmann (kB) vast te leggen op een intensiteit van 1,380649×10−23 uitgedrukt in de eenheid J×K−1, wat gelijk is aan kg×m2×s−2×K−1. Ook dit is terug te vinden in de officiële publicatie van het internationaal eenheden stelsel. Dit is niet anders dan een energiedensiteit, maar dan gemeten per Kelvin. Merk op dat de energie van een “zwarte straler” gegeven wordt door σT°4Ot met de stralingsconstante σ (Watt/meter2.Kelvin4), temperatuur T° (Kelvin), oppervlak O (meter2), tijd t (seconde). Het vermogen is dus evenredig met (T°)4, dus ook een vierdimensionaal volume (meer dan twee aspecten) zoals in onze hypothese van minimaal een twee onderscheidingen universum.
Er zijn dus vier onafhankelijke bits en we hebben voor elke bit dus ook drie eenheden: e1b-1 (energiedensiteit), e1b0 (energie of massa) en e1b1 (vermogen). Als we b (bit) vervangen door s (seconde, de maat van een tijdsafstand, een verschil van onvermijdelijk elkaar uitsluitende toestanden in een gekozen proces) dan spreken we van e1s-1 (klassiek vermogen), e1s0 (energie of massa) en e1s1 (actie). Merk op dat het vervangen van b door s geen verschil maakt voor straling. Merk op dat we de omweg langs een ruimte-afstand niet moeten maken, dit is trouwens een begrip dat sinds de speciale relativiteitstheorie zijn fundamentele status verloren is. Een onderscheidingen universum (“de tijd”, “de periode”, “de vrijheidsgraad”, “de massa”, een aantal bits) kan veranderen zonder in ruimte termen waarneembaar te zijn. Zolang we ruimte termen blijven opdringen aan ervaringen zullen we straling en de fundamentele onzekerheid (de willekeurigheid) van waarnemen nooit begrijpen. Eén bijkomende onderscheiding kunnen we dan interpreteren als een (abstracte) lading en het minimale universum dat dit alles kan beschrijven heeft drie onderscheidingen.
Gemeenschappelijk aan al de voorbeelden is dat de werkelijkheid gekwantificeerd kan worden als een veranderende verhouding, als de verhouding van een getal in de teller en een getal in de noemer waardoor de eenheid die gebruikt wordt ofwel geen rol meer speelt, ofwel een constante rol speelt als (mogelijks enkel momentane) schaalfactor. Een verhouding verbindt twee toestanden met elkaar en kan daardoor als processnelheid geïnterpreteerd worden. Een processnelheid leidt tot een exponentiële toename (positieve feedback) ofwel exponentiële afname (negatieve feedback). Het simultaan voorkomen van beide in de verhouding modelleert een begrenzing (een gebied van mogelijke sporen waarbij de grenzen van het gebied nooit zullen bereikt worden, singulariteiten zullen nooit waargenomen worden). Een processnelheid kan het gevolg zijn van een affiniteit (“lading”, aantrekking of afstoting). Processen kunnen elkaar in evenwicht houden en dit herkennen we in allerhande vormen van coördinatie (“als dit…, dan dat...). In een evenwicht is het aspect “richting van de verandering” irrelevant, dat betekent dat we dan de richting van verandering kunnen veranderen. Dit herkennen we ook bij straling (straling verandert niet spontaan op een gerichte manier, maar kan wel veranderen in interactie, bijvoorbeeld met massa).
Een verhouding is een zeer algemeen begrip en kan in alle kennisgebieden functioneren wanneer die gebaseerd worden op experimenten. Want bij het uitvoeren van veel experimenten kan men de kennis van een verandering overdragen door de analogie (de symmetrie) te expliciteren die het mogelijk maakt om uit te drukken dat men “hetzelfde” op een “andere manier” waarneemt. Andere kennisgebieden onderscheiden elk specifiek andere vrijheidsgraden (toestanden die kunnen beschreven worden onafhankelijk van andere toestanden), terwijl alle toestanden elkaar wederzijds uitsluiten (onmogelijk simultaan te realiseren zijn). Veel kennisgebieden die gebaseerd worden op experimenten erkennen expliciet dat men enkel gedrag kan anticiperen maar niet kan voorspellen. De kennisgebieden moeten open zijn voor emergente verschijnselen en creativiteit zal dan nodig zijn om nieuwe structuren (“coördinatie”) te vormen en te herkennen. Het aantal vrijheidsgraden ligt dus niet vast, maar zal afhangen van de keuze die gemaakt wordt binnen bepaalde kennisgebieden. Die kennisgebieden bestuderen dan allerhande feedback processen (bijvoorbeeld de systeem dynamica, de ecologie, economie, sociologie, psychologie enz…). Wat er kan geanticipeerd worden zal dan afhankelijk zijn van een energiedensiteit, de verhouding van “iets” per (gekozen) vrijheidsgraad, iets dat onvermijdelijk begrensd blijkt te zijn eens een keuze gemaakt is. De grens is niet anders dan het wegvallen van een mogelijkheid tot ordening van de waarnemingen op een volledig geordende vrijheidsgraad die men onvermijdelijk “moet kiezen” om te kunnen ordenen. Het wegvallen van ordening is niet anders dan het bereiken van een evenwicht, richting informatie is dan niet meer relevant. In een evenwicht ontstaat de vrijheid om van richting te veranderen en evenwicht betekent impliciet dat men de waarnemingsresolutie bereikt heeft. Dit geldt slechts indien men hiervoor nog “iets” beschikbaar heeft, dat dan “beschikbare energie op die vrijheidsgraad” en dus “vermogen” kan genoemd worden.
In de evenwichtstoestand die spontaan bereikt wordt (de attractor die stabiel blijft na het spontaan uitwerken van energetische processen) beschrijft de informatie entropie een onderscheidingen universum:
I(E) = H(E)voor - H(E)na.
I(E)=-Σ(pi(log2pi))+Σ(pi0(log2pi0))
Wanneer evenwicht bereikt is (één toestand heeft waarde <>) geldt dat H(E)voor niet verschillend is van nul (alle andere mogelijke toestanden hebben waarde <<>>). Er geldt dus I(E)=0+Σ(pi0(log2pi0)). Als we nu onderzoeken hoeveel sporen elkaar uitsluiten in de evenwichtstoestand dan kunnen we de tralie in de evenwichtstoestand (die bepaalde ordening) construeren. Bijvoorbeeld kunnen we n mogelijke <<deeltjes of toestanden>> die elkaar uitsluiten als n sporen waarnemen en daaruit de tralie afleiden wanneer we stellen dat de pi0 gelijk zijn aan 2-n. We kunnen dan niet meer zeggen of we deeltjes of toestanden beschouwen, we beschouwen de disjunctie van beide begrippen. Op die manier vinden we het werk van Boltzmann terug voor de entropie van een ideaal zeer verdund gas, werk dat geleid heeft tot de Boltzmann constante 1.38054×10-23J/K. We kunnen dat enorm klein getal heel precies een plaats geven. Maar we kunnen daar nog meer mee.
Het haakformalisme heeft geen probleem met het geven van een operationele betekenis aan relevantie. De mate van relevantie (de hoeveelheid relevante onderscheidingen) begrijpen we als constant voor het energetisch domein, maar variabel voor het domein van agentia, en zo houden we die domeinen ook uit elkaar (het levenloze en het levende). Het verschil in de betrokken universa zullen we nu illustreren met operationeel uit te voeren experimenten met levende structuren die gevoed worden vanuit een onuitputtelijk geachte energiebron: de zon.
De zon straalt. In een eerste benadering kunnen we de zon beschouwen als een “zwarte straler” op een gemiddelde temperatuur van T°Z=6000 Kelvin. De energiepakketjes die dan gevormd kunnen worden (de fotonen) hebben niet alleen een lage maar ook een hoge frequentie en de totale energie is evenredig met de temperatuur. We veronderstellen dat die intensiteit gegeven wordt door kBT°Z (kB is de Bolzmann constante en T°Z is de temperatuur van de zon). Deel van die energie bereikt de aarde en dat zijn dus zowel de hoge als lage frequenties van straling. De aarde is ook een zwarte straler maar dan op een gemiddelde temperatuur van T°A=288 Kelvin. Dan kunnen de energiepakketjes slechts een lage frequentie hebben (enkel de langere golflengtes, warmtestraling). Veronderstel nu een deel van de aarde als een oppervlak inert materiaal (stel 1mm2) dat bestraald wordt door de zon. Deel van de energie wordt gereflecteerd, deel wordt geabsorbeerd en getransformeerd naar een straling met langere golflengte. Het materiaal heeft dus minstens een onderscheiding toegevoegd en dus hebben we een groter universum nodig waarin de transformatie moet beschreven worden: er is willekeurige beweging toegevoegd aan de materie (de langere golflengte, de thermische chaos, het warmtebad van de aarde). Die chaos is niet in staat om informatie te behouden en op controleerbare manier te transformeren maar het is wel de basis om de onderscheidingen te modelleren die relevant zijn voor de aarde. Inderdaad: in bits uitgedrukt is chaos niet anders dan het evenveel voorkomen van hoogbits als van laagbits en dat is juist de unieke karakterisering van het centraal niveau in een tralie en daar bevinden zich de zelfduale onderscheidingen. Zoals we kunnen aantonen hebben we de vrije keuze welke punten op centraal niveau we gebruiken om de momenteel relevante tralie vanaf dat centraal niveau op te bouwen. Wat we daarvoor moeten doen is de posities van de bitstring laten overeenkomen, en dat is niet anders dan coördinatie (als we de onderscheidingen als bitstrings modelleren) of resonantie (als we de onderscheidingen als golven modelleren).
Veronderstel nu een even groot (stel 1mm2) oppervlak van een actief materiaal op aarde dat bestraald wordt door de zon, bijvoorbeeld een grasspriet waarop fotosynthese doorgaat. Fotosynthese is veel ingewikkelder dan enkel absorptie of reflectie. Op dit oppervlak wordt energie omgezet in materie en dat moet in een veel groter universum gemodelleerd worden dan enkel een universum dat moleculaire beweging kan uitdrukken. Er ontstaan onder andere elektrische en chemisch potentialen die eventueel wel behouden kunnen worden bij de chaotische beweging, temperatuur en druk op de aardbol. Een chemisch potentiaal gaat niet zomaar verloren als straling, maar zal misschien de bron zijn voor een heel lange weg van activiteiten wanneer het als eerste niveau in de voedingspiramide functioneert (gras, herbivoor, carnivoor, …). Die lange weg van activiteiten kunnen we beschouwen als een robuust en zichzelf aanpassend algoritme dat uitgevoerd kan worden met als input zonnestraling en als output verschillende min of meer persistente en dynamische sporen die als dynamisch geheugen kunnen functioneren. Een chemisch potentiaal is een gradiënt en dus een nieuwe ordening: er komen potentiële toestanden beschikbaar waartussen een “spanning” kan gedefinieerd worden. Het onderscheidingen universum waarin deze ecosystemen moeten beschreven worden is veel uitgebreider dan bij het inert materiaal. Het is de creatie van de tussenstappen die als potentiële energie kunnen blijven bestaan die de degradatie uitstelt van zonne-energie naar warmtestraling in de richting van de koude omgeving van de aarde.
Binnen de veronderstelling dat energie niet kan verdwijnen kunnen we dat kwantificeren want er wordt door de nieuw ontstane entiteiten energie gebufferd op een bepaald niveau in die tralie (dat is een evenwicht) en het niet gebufferd proces kunnen we meten door de “relevante entropie” (deze nieuwe naam gebruiken we om dat deze entropie zowel energetisch als informatief is). Hoe groot is nu dat gebufferde universum? Het globaal gemiddeld vermogen van de zonnestraling die de aarde bereikt wordt bepaald op 340W/m2, waarvan er 100W/m2 gereflecteerd wordt (Lacis, A.A., 2018: Explaining climate). Deze vermogensdensiteit van 240W/m2 is de bron van alle leven. De processen die het leven mogelijk maken en door die energie in gang gezet worden (voornamelijk dank zij de eerste stap: fotosynthese) hebben een laag rendement, geschat op ongeveer 0,5% tot misschien 1%. Dat betekent dat het vermogen dat gebufferd wordt in levende structuren slechts 0,005×240W/m2 is of dus 1,2W/m2 wat overeenkomt met een energiedensiteit van 1,2 Joule per seconde per m2. Daar komt dus een temperatuur mee overeen gegeven door het equipartitie beginsel E/N=½kBT°=½×kB×T°. In deze formule geeft N het aantal vrijheidsgraden. De temperatuur kennen we en dus geldt: ½×1,38×10-23×288=1,2/N Joule per vrijheidsgraad per m2. Hieruit kunnen we N (het aantal vrijheidsgraden) per m2 berekenen. Dit geeft ons een kwantitatief idee van het gebufferde universum in evenwicht: N=6×1020. Het aantal vrijheidsgraden is immers niet anders dan het aantal symbolen (aspecten, eenheden) die we gebruiken om een gekwantificeerd onderscheidingen universum uniek te beschrijven (er zijn in één tralie 2EXP2n eenheden (wanneer n het aantal onderscheidingen kwantificeert) en al die eenheden kunnen gelijkwaardig zijn, namelijk van de soort “vrijheidsgraad”). Het aantal vrijheidsgraden is dus een maat voor het (sporen genererend) proces dat per m2 doorgaat in levende structuren. 6×1020 is van de grootteorde 264 en is dus in principe met slechts 6 onderscheidingen te beschrijven. Aangezien onderscheidingen zich op centraal niveau bevinden en evenveel hoogbits als laagbits hebben (en dus door willekeurige bitstrings kunnen gerepresenteerd worden van de juiste lengte), betekent dit dat we niet meer nodig hebben dan 6 willekeurige (en dus onafhankelijke) bitstrings om het hele universum met conjunctie en disjunctie op te bouwen. Dat komt overeen met een veel hogere energiedensiteit (energie per vrijheidsgraad per m2) dan deze gemeten op onze huidige supercomputers, wat we kunnen uitdrukken in FLOPS/m2 (Floating point operations per second per square meter): het aantal vrijheidsgraden N is hier N=1×1013 tot 1×1015. Deze laatste energiedensiteit wordt voornamelijk begrensd door de dichtheid van componenten (aantal per m2) en de mogelijkheid van koeling (er gaat veel energie als warmte verloren, warmte is willekeurige, onbruikbare beweging). Dat geeft een idee van hoe fundamenteel we ons zouden moeten herorganiseren in het gebruik van hardware wanneer we niet het slachtoffer zouden willen worden van onze eigen energiehonger.