Waarnemen of meten gebeurt “in de tijd”. Het gebeurt altijd in een groter onderscheidingen universum dan het universum dat nodig en voldoende is om de aspecten of entiteiten die gemeten worden te beschrijven.

Bijvoorbeeld: wit (waarde van het aspect kleur) is slechts waarneembaar aan een wit object (entiteit) dat zich onderscheidt ten opzichte van een anderskleurige context en is dus context afhankelijk en dus een onderscheidingen universum dat groter is dan wat nodig is om “wit” te beschrijven. Kleur heeft enkel betekenis voor agentia die kleur kunnen onderscheiden.

Dit groter universum heeft een vluchtige component: wat we nu ervaren sluit een ander ervaren nu uit. Er is minimaal altijd één onderscheiding die niet ingebouwd wordt in het universum dat we als stabiel (of invariant) waarnemen. Die onderscheiding is maar op één moment relevant en niet herhaalbaar. Dat creëert tijd. We hebben gezien dat inbedding symmetrie voor de laatste onderscheiding tijd modelleert en eveneens een telbare entiteit kan modelleren. Dit betekent dat we van een toestand van een entiteit naar een andere toestand evolueren en dat die toestanden elkaar uitsluiten, niet simultaan ervaarbaar zijn.

Om waar te nemen kunnen wel altijd voor iets kiezen, dat betekent dat er een gebeurtenis kan gekozen worden die hopelijk stabiel blijft, simultaan ervaren blijft, tijdens de evolutie van vluchtige toestand naar vluchtige toestand. Het is immers onvermijdelijk dat ik, als voorbeeld van een agens, altijd iets ervaar. We merken nu op dat we voor de momentane (dus vluchtige) toestanden niet kunnen kiezen, ze gebeuren ons en er is een niveau waarop we ze niet kunnen en willen sturen. In de Nederlandse taal hebben we daar een woord voor: ze blijken. Dikwijls willen we immers dat de meetmethode de dynamiek van het gedrag van het aspect of de entiteit die gemeten wordt niet verstoort. Dit betekent dat de aspecten die we zouden toevoegen tijdens het meten zelf de relevante aspecten van de entiteit niet veranderen. Het aspect of de entiteit kan dan ongewijzigd met dezelfde onderscheidingen beschreven worden en is een invariante van de waarneming. Het meten zal dan geen invloed hebben op wat er gebeurt (de dynamiek, dat wat blijkt) in de relevante toestandsruimte. Sommige waarnemingscontexten zullen we bewust toevallig houden om de situatie niet in een of andere richting te beïnvloeden (door een bepaalde keuze). We beseffen wel dat we tijdens de meting aspecten van de entiteit zullen veranderen (anders zou er geen interactie zijn met de meetmethode) maar die veranderende aspecten zijn niet de aspecten die ons echt interesseren, namelijk de aspecten die verantwoordelijk zijn voor de “autonome” (zelforganiserende of "niet te kiezen") dynamiek van de entiteit in een toestandsruimte met meer onderscheidingen dan de onderscheidingen die nodig zijn om de entiteit te beschrijven. De aspecten die veranderen tijdens de meting zijn bijvoorbeeld uniek voor slechts de concreet gekozen entiteit die gemeten werd, en niet gemeenschappelijk voor alle potentieel te kiezen entiteiten die ons interesseren, het zouden dus geen generieke aspecten zijn, die dus door veel minder onderscheidingen gekarakteriseerd worden dan door de onderscheidingen die voor de unieke gemeten entiteit moeten gebruikt worden en die we, zonder dat ze invloed hebben op de meting, kunnen en moeten laten gebeuren.

Hoe weten we operationeel dat we met zo’n aspecten te maken hebben?

Als we veel metingen uitvoeren zullen er ook altijd andere aspecten optreden dan de aspecten die we verwachten. We kunnen dan op zoek gaan naar afwijkingen die we als meetfouten moeten klasseren omdat aspecten meespelen die de bedoelde aspecten beïnvloeden en dus in het gesloten systeem van de meting moeten opgenomen worden omdat ze de identiteit zelf van de meting veranderen. Meetfouten zijn toegevoegde aspecten die ANDERS zijn dan de bedoelde die stabiel verondersteld worden tijdens de meting en die we dus willen vermijden. Merk op dat dit verschillend is van willekeurige, of niet relevante aspecten die we mogen, moeten en kunnen laten gebeuren.

Voorbeelden

Het onderzoek naar de structuur van een meetmethode moet ons voor ongewenste effecten behoeden en dat is voor ons een belangrijk criterium als we aan wetenschap willen doen. We noemen “wetenschappelijk” datgene wat “iedereen” kan ervaren, mits zich in dezelfde context te bevinden. Maar voor sommige aspecten moeten daarvoor laboratoria gecreëerd worden om de context ondubbelzinnig vast te leggen. Dit is trouwens de reden waarom laboratoria ontstaan zijn: in een maatschappij waar niet ervaarbare en herhaalbare dogma's overheersen zal een laboratorium een verademing zijn. Maar: de entiteiten die “iedereen” genoemd worden, worden dan impliciet gedefinieerd door een laboratorium. “Iedereen” is de impliciete definitie van de agentia die interageren in de context van een laboratorium zoals in het laboratorium verwacht wordt (waarvoor misschien een specifieke opleiding vereist is). Men kan de ervaarbare aspecten soms alleen maar vinden in acties die soms tot in het absurde beperkt worden in een vooraf vastliggende context, de essentie van laboratoria. “Iedereen” is, zoals elke entiteit, een constructie, zoals de entiteit “aap” dit is, “belg” dit is, “student” dit is enz…. Breng hem in de door jou geconstrueerde context en hij wordt waargenomen als “aap”, “belg” of “student”. Ontwerpers worden daarmee geconfronteerd wanneer ze ook zoals in het laatste voorbeeld de meetmethode moeten ontwerpen om de gewenste context te creëren want de context IS specifiek EN belangrijk OMDAT de stakeholder waarneemt met zijn mogelijkheden en beperkingen in die context en ontwerpers de stakeholder moeten respecteren.

In deze inleiding herkennen we nu een aantal belangrijke aspecten van het waarnemen die verder onderzocht worden. Dit leidt tot de volgende eisen die gesteld moeten worden aan elke waarneming of meting:

We kunnen een aantal aangebrachte begrippen illustreren met de volgende twee beelden van treffers op een schietschijf

          

Beide beelden tonen toevallige afwijkingen: er is een spreiding te vinden van de 7 treffers rond een gemiddelde. Beide beelden tonen dat de treffers binnen de buitenste rode cirkel liggen. Het zijn dus valide treffers binnen de totale schietschijf als we veronderstellen dat er maar 7 schoten afgevuurd werden. Links wordt een systematische fout gemaakt zodanig dat geen van de treffers in de centrale rode cirkel ligt, maar indien we de schietschijf zouden verplaatsen in de richting van de treffers zouden we het zo kunnen organiseren dat ze allemaal binnen de binnenste rode cirkel liggen, de nauwkeurigheid is dus groter dan bij het rechter beeld. Rechts is dan wel een meer valide "meting" dan links: een aantal van de treffers komen toch daar terecht waar ze bedoeld waren, indien het de bedoeling was om de centrale rode cirkel te raken. Beide "meetopstellingen" zijn even gevoelig, de inslagen zijn even groot, stel je bijvoorbeeld voor dat de diameter van de inslagen vijfmaal groter zou zijn. Over het "meetbereik" kunnen we niet veel vertellen aangezien we niets weten over de omgevingen waarin de schietschijven opgesteld waren (waren het vaste schietschijven of bewegende bijvoorbeeld).

Om waarnemingen uit te voeren zullen we minimaal vier niveaus van waarnemen onderscheiden: (Stanley Smith Stevens: “On the Theory of Scales of Measurement” Science 1946, online beschikbaar).

Een eerste niveau modelleren we doordat we alles kunnen gebruiken om daarmee iets aan te duiden. Dit leidt tot het nieuw begrip: een onderscheiding. Onderscheidingen liggen aan de basis van het haakformalisme: van daaruit worden andere begrippen gedefinieerd (zoals bijvoorbeeld een entiteit).

Het tweede niveau bereiken we met de relatie van simultaneïteit en de inherente keuzevrijheid die aan de basis ligt voor gelijk welk soort ordening die we zouden kunnen aanbrengen in datgene dat we aanduiden.

In een derde niveau maken we een onderscheid tussen eenheid en intensiteit om dan intensiteiten als ordening te kunnen gebruiken en we modelleren ook expliciet hoe een som (“verschil”) een eenheid kan zijn. We brengen met een laatst toegevoegde onderscheiding associativiteit binnen en dus maken we verhoudingen en schaal zinvol.

In het vierde niveau kunnen we een nul introduceren, zowel voor een eenheid als voor een intensiteit onafhankelijk van elkaar. De nul voor de eenheid modelleert de som van drie eenheden met dezelfde waarde, waarde die niet bekend moet zijn en interpreteren we als een ervaren standpunt dat ook als evenwicht (som van verschillen) kan gemodelleerd worden. De nul voor de intensiteit is de onvermijdelijke hypothese van de waarnemingsresolutie: iets kan zeer klein zijn en onwaarneembaar kleiner zijn (dit is: er is wel iets maar ordening is niet meer mogelijk, nul is niet “niets”).