Eens eenheden gekozen zijn kunnen we gedrag van die eenheden, eventueel onder elkaars invloed, beschrijven enkel door intensiteiten te gebruiken zoals ze variëren in het grootste universum. Die intensiteiten zijn geordend in een simultaneïteitsinterval met een laatst toegevoegde onderscheiding ℵ en hebben dus een minimum en een maximum. Dit volgt onvermijdelijk uit het beschrijvende simultaneïteitsinterval met infimum q en supremum <p> met q en p natuurlijke positieve getallen als gevolg van de hypothese van telbaarheid. We hebben bewezen dat het kleinste getal het infimum is en het grootste getal het supremum als we daarvoor de geschikte operaties van disjunctie en conjunctie selecteren. Daarenboven hanteren we dan getallen, dus aspecten met allemaal de waarde <<>>, en hieruit volgt dat de waarde van de toegevoegde onderscheiding niet relevant is en dat de discriminatie tussen de operaties *, • en ⊗ wegvalt: “de drie operaties onderscheiden zich niet”.

Veronderstel nu twee positieve natuurlijke getallen die niet gelijk zijn aan elkaar en neem deze als extrema van een simultaneïteitsinterval onder focus. Het getal nul kunnen we niet gebruiken, het drukt immers uit dat we niet (kunnen of willen) tellen. Als we tellen, dan tellen we minstens 1, de eenheid die geteld wordt en die zin geeft aan “tellen”. De extrema van het simultaneïteitsinterval bepalen dan de waarnemingsresolutie (de grootte van het grootste universum dat relevant is). Enkel wanneer de extrema niet gelijk zijn (en dus onderscheiden worden) is er een interval en binnen die extrema is de eenheid waarneembaar als een intensiteit die een eenheid is voor beide extrema. Het enige dat we dus nodig hebben is slechts één getal G of 1/G. Gewoonlijk kiezen we daarvoor het kleinste getal of “verschil dat een verschil maakt” en we stellen het voor als de verhouding 1/G, en dit noemen we de minimale resolutie. Dit nemen we als eenheid en deze eenheid krijgt de getelde intensiteit g met g<G, dus de meting is g/G, een getal groter dan 0 en kleiner dan 1.

Dit is operationeel goed gedefinieerd, daar is niets absoluut aan, het getal is context afhankelijk zoals een (waarnemings)resolutie context afhankelijk is. Het is altijd het resultaat van een lokaal evenwicht van mogelijkheden en beperkingen. Bijvoorbeeld: we kunnen niet gelijk welke visuele verschillen waarnemen en dat is niet enkel het gevolg van de beperkingen van onze eigen sensoren en actuatoren (het hele waarnemingsproces dat in het menselijk lichaam doorgaat om licht betekenis te geven), maar evenzeer van de context (bijvoorbeeld de kleur en intensiteit van het licht zelf). Het volgt dus uit de logische relaties tussen de mogelijkheden en beperkingen van een agens-in-context. Het lokaal evenwicht is het “iets” dat als invariant kan gekenmerkt worden.

We zullen nu die niet veranderende eenheden, de “soorten” die enkel van intensiteit veranderen (in de tijd toenemen, afnemen, samen in (eventueel dynamisch) evenwicht blijven) buffers noemen. Een buffer is een begrip dat impliceert dat een evenwicht van uitwisseling bereikt kan worden (dat een gekoppelde “configuratie”, een “organisatie”, …, beschikbaar is) zodanig dat enkel de elementen van het evenwicht (de buffers die samen de configuratie uitmaken) wat betreft hun intensiteit veranderen. Het getal G wordt dan door de logische configuratie bepaald en niet alleen door één simultaneïteitsinterval (zoals bij een processnelheid) en gm/G kunnen we interpreteren als de eigenwaarde van de buffer m in de configuratie. Het getal G is misschien een complex getal (bijvoorbeeld een 2x2 matrix) of een andere getalstructuur zoals een tensor (geneste matrices) enz… Naargelang het relevante domein, krijgt een buffer een andere naam (afstand, massa, molecule, reservoir, condensator, (spring)veer, reactiesysteem, vakwerk, ecosysteem, enz…) en dat bepaalt het relevante universum (de toestanden die elkaar uitsluiten) en dus ook de schaal in het grootste universum. De entiteiten die in die domeinen bestudeerd worden zijn de soorten configuraties die als dynamisch evenwicht van buffers evolueren. Het waargenomen gedrag wordt in het jargon van deze domeinen beschreven (en dus met een ander getal G als “systeem”resolutie, als eenheid die per stap in de configuratie een intensiteit vertoont). De verschillen tussen de verschillende jargons is nu niet de focus. Wat we wel beklemtonen is dat G een systeem-eenheid is, dus als verschillende jargons relevant zijn voor de beschrijving van de werkelijkheid dan moet eerst het systeem gemodelleerd worden voor G kan bepaald worden. Een voorbeeld daarvan vinden we bij de bondgraaf methode die door praktische ingenieurs gebruikt wordt om fysische energetische vermogens vanuit verschillende jargons met elkaar te verbinden en G is hier het kleinste pakketje (kwantum) energetisch vermogen.

Een buffer gebruiken we dus als abstract begrip en verwijst impliciet naar iets dynamisch: buffers zijn de elementen (van structuren en organisaties) die, samengebracht (gekoppeld) in structuren en organisaties, een specifiek evenwicht (of attractor) kunnen bereiken. Wat de buffers accumuleren (en decumuleren) wordt door het proces bepaald en kunnen we beschouwen als iets specifiek voor die buffer (bijvoorbeeld vloeibaar water in de ene buffer en stoom in de andere buffer). Buffers zijn specifiek naar een minimale accumulatie “van iets specifieks” (een ondergrens van de operationele resolutie) en kunnen maar zoveel accumuleren als hun maximale “capaciteit” (de maximale intensiteit van de eenheid van de buffer afhankelijk van zijn context en rol in de configuratie, de bovengrens van de operationele resolutie). Het minimale kunnen we een infimum noemen en het maximale een supremum, afhankelijk of we dus de conjunctie of disjunctie kiezen als operatie. De buffer heeft dus een gmin en een gmax. Immers, voor sommige processen moet een buffer een bepaalde intensiteit vertonen vooraleer een lokaal evenwicht verbroken wordt en een volgende waarneembare “stap in het proces” mogelijk wordt en dus nieuw gedrag (bijvoorbeeld: de waarneming, de opname van iets in het proces, de verdeling van iets over de buffers, het einde van het proces, de emissie van iets uit het proces enz...). Deze noodzakelijkheid brengt dus causaliteit binnen in het gedrag. Gecoördineerd gedrag (of co-evolutie van buffers) vereist de aanwezigheid van meerdere buffers die bovendien meerdere intensiteiten moeten kunnen vertonen. Een koppeling van soorten is noodzakelijk en elk repertorium vereist een noodzakelijk aantal buffers. Dit wordt beschreven door de realisatie van een conjunctie van disjuncties of een disjunctie van conjuncties op het niveau van de soort. Dit is een beschrijving van een potentiële situatie en de elementen hiervan kunnen waarde <<>> of <> hebben, maar een logische beschrijving die enkel uitdrukt dat de buffers dezelfde waarde hebben die verder niet gekend is, is ook mogelijk. Een intensiteit van gekoppelde soorten is noodzakelijk (gewaardeerd zowel door “ja” als door “neen” in een logische configuratie) en daarenboven ook een intensiteit per soort (gewaardeerd als getal).

We onderscheiden dus buffers (soorten) en intensiteiten van buffers en het verschil moet duidelijk begrepen worden zoals geldt voor zoveel elementen uit het haakformalisme.

Het resultaat van dit inzicht is dat we netwerken van parallelle en seriële processen moeten kunnen modelleren en hierin eenvoudige situaties kunnen onderscheiden van meer gecompliceerde (bijvoorbeeld de mogelijke combinaties van een paar entiteiten, een paar koppelingen, veel entiteiten, veel koppelingen). Aangezien een maximum een minimum impliceert in het ervaren, en aangezien een minimum een maximum impliceert in het gebeuren, kunnen we ons in de geconstrueerde modellen op het meest eenvoudige niveau beperken tot één van beide mogelijkheden, de duale mogelijkheid zal dan altijd mee gemodelleerd zijn. Een mengeling van beide is mogelijk, maar maakt het modelleren onnodig ingewikkeld. Dit is een inzicht dat in het haakformalisme overal toegepast kan worden: ondanks het feit dat we ons kunnen beperken tot de relaties die mogelijk zijn met één van de extrema (dus ofwel maximum, ofwel minimum) toch kunnen we hiermee (impliciet) een veelheid aan situaties modelleren omdat we zowel het ervaren als het laten gebeuren modelleren (de inherente logica in een tralie van de betrokken eenheden).