Evolutie begrijpen we als het samenspel van divergentie en convergentie, mutatie en selectie, verandering en aanpassing in de loop van een spontaan proces. Het resultaat van dit samenspel is dat de evolutie van onze aardbol gekarakteriseerd wordt door een toename van synergie van zijn/haar processen. Synergie is een karakterisering voor een proces waarin deelprocessen samen (dus enkel merkbaar in de totaliteit) meer bereiken dan individueel mogelijk zou zijn. We kunnen bewijzen dat “meer bereiken” betekent dat we iets, dat herkenbaar is voor meerdere agentia, “sneller” bereiken en het ultieme "sneller" betekent “meer simultaan” in één processtap. We illustreerden dat met het 1/T model en nu illustreren we dat met een meer “natuurlijk” model, een model dat vertrekt van het standpunt van de zon en zijn aardbol. Dit is een standpunt waar we hoe dan ook rekening moeten mee houden als we gebruik willen maken van de processen die als sinds miljoenen jaren spontaan met elkaar in interactie gaan. We noemen dat natuurlijke processen omdat ze blijkbaar doorgaan zonder invloed van mensen. Natuurlijke evolutie wordt gewoonlijk omschreven als “blind”. Maar evolutie is niet blind wanneer de synergie het resultaat is van een ontwerpproces dat systemen ontwikkelt die een gewenst doel kunnen bereiken (voor sommige deelsystemen) en een niet gewenst doel kunnen vermijden. We kunnen dat doen door enkel begrippen te gebruiken die in de huidige wetenschap gekend en meetbaar zijn, we moeten ze niet nog verder abstraheren (hoewel we hier en daar een abstractie suggereren). Specifiek kunnen we de toename bekijken van het vermogen van de aardbol (de intensiteit per stap nemen we hier als de energie per seconde) om de ingestraalde energie van de zon te transformeren. Dit illustreren we met een concreet en meetbaar voorbeeld.
Een appelboom staat in de weide en het is herfst. We gaan volgen wat er met de appels gebeurt in het volume van de boom (bovengronds en ondergronds). We doen dat door het gewicht van de appels te volgen in de loop van de tijd: we genereren met wat we meten een grafiek en die geeft een verloop van het gewicht van de materie (materie die we op een bepaald moment als een deel van “een appel” herkend hebben) in dat volume. We beperken de meting tot wat we vinden in het volume van de boom, op die plaats op de aardbol, gegeven dat dit seizoenen impliceert, een hele ecologie enz… Maar ondanks al die veronderstellingen, en mits die veronderstellingen aanvaard worden door de betrokkenen, is die meting duidelijk en herhaalbaar.
Deze meting is heel goed te beschrijven en door iedereen uit te voeren. Men hoeft enkel de materie te wegen die ooit deel uitmaakte van wat wij, als mens, als “een appel” op een bepaald moment herkenden. Op een bepaald moment is duidelijk dat de materie van alle appels in het beschouwde volume als 100% kan genomen worden (meer appels zijn er niet en we hebben voor een vast volume gekozen). Dus de materie in dat volume kan eveneens als 100% genomen worden. Naarmate de tijd vordert wordt de meting moeilijker en moeilijker omdat we de “resten” als “resten van die appels” moeten kunnen karakteriseren. Sommige resten zouden we specifiek moeten kunnen markeren om hen aan een bepaalde appel te kunnen verbinden en zo een verschil te maken met andere equivalente materiële deeltjes die nooit een rol gespeeld hebben in de appels die we willen beschouwen. Onmiddellijk worden we dus geconfronteerd met systeemgrenzen.
In een eerste situatie veronderstellen we dat de appels aan de boom blijven en gewoon opdrogen en verschrompelen. Dit neemt de volle herfst en winter in beslag want de schimmels die in de lucht binnen het volume van de boom aanwezig zijn kunnen hun afbraakwerk slechts uitvoeren als het terug warm genoeg geworden is in de lente. Enkel de mineralen blijven achter in het volume van de boom. Water en koolzuur diffunderen in de lucht en verlaten het volume van de boom. De grafiek laat een gestage vermindering zien van het gewicht tot een evenwicht bereikt is (een plateau zonder verandering van gewicht). De vermindering van gewicht kunnen we onder andere verklaren doordat water verdampt, water dat op een bepaald moment deel uitmaakte van de appels. In de eerste weken van de lente gaat het proces plots iets sneller als de levende organismen de afbraak beginnen uit te voeren.
Zelfs in de meest eenvoudige situatie worden we geconfronteerd met materie dat het volume spontaan verlaat. De referenties van onze meting veranderen. Het volume kunnen we nog als onveranderd beschouwen maar voor de materie is dat niet zo. Als er iets constant moet blijven dan zouden we het volume moeten vergroten, maar vanuit lokaal perspectief lijkt dit irrelevant. We zijn geïnteresseerd in wat er hier gebeurt (in onze wei), niet in wat er op de hele aardbol gebeurt. Wat de grafiek dus uitdrukt is een vermindering in de tijd van de materie die bij de start situatie als 1 beschouwd werd (en dus als 100% genomen werd). Waar de materie naar toe gaat kunnen we niet volgen, we beschouwen de omgeving van het gekozen volume als een bodemloze put die dus alle materie kan opvangen zonder er zelf door gevuld te worden.
In een tweede situatie veronderstellen we dat de appels op een willekeurig tijdstip afvallen maar dat allemaal doen in de herfst. De grond is dan nog warm genoeg zodanig dat de schimmels en bacteriën nog actief kunnen zijn. Van zodra de eerste appels vallen, voeden deze levensvormen zich, vermenigvuldigen zich zeer snel en alle volgende appels worden sneller afgebroken tot water en koolzuur dat dan verdwijnt uit het volume van de boom. De grafiek laat een gestage vermindering zien die plots iets sneller gaat als de levende organismen de afbraak beginnen uit te voeren en dan afzwakt naarmate de voedselbron opgebruikt wordt. Nog voor de winter is een plateau bereikt en zijn enkel nog de mineralen (die in de appels geaccumuleerd waren) aanwezig in het volume van de boom.
De meting is nog altijd heel accuraat uit te voeren, maar er ontstaat een probleem als volgt: we hadden geen rekening gehouden met schimmels en bacteriën en het is duidelijk dat ze een deel van de materie van de appels op een nieuwe manier in hun eigen metabolisme integreren met koolzuur en energie die van buitenaf toestroomt. Wat van buitenaf toestroomt moeten we beschouwen als een bron die energie, materie en informatie in het gekozen volume binnenbrengt en zelf daardoor niet vermindert en een grens bereikt. Die materie gaat dan het volume niet verlaten maar maakt het mogelijk dat nieuwe entiteiten ontstaan (bacteriën bijvoorbeeld groeien en vermenigvuldigen zich op basis van gecodeerde informatie, energie en materie). Niet alle water en koolzuur verdwijnt dus uit het oorspronkelijk volume maar wordt omgezet in een nieuwe materiële vorm die door een andere soort organisatie gekarakteriseerd moet worden (organisatie die we dan “schimmels” en “bacteriën” noemen). Precieze metingen laten zien dat de mineralen zich nog steeds in het oorspronkelijk volume bevinden en dus, onvermijdelijk, deels in de schimmels en bacteriën die zich in dat volume bevinden.
In een derde situatie worden die willekeurig afgevallen appels ontdekt door een woelmuis omdat er een appel op een van de ondergrondse gangen gevallen is en daar een hels kabaal gemaakt heeft. De muis rent er naar toe, graaft in de richting van de appel en begint te eten en is zo zoet met één appel gedurende een paar dagen. Maar de muis is natuurlijk niet alleen en de hele familie kan zich tegoed doen aan appels. We zien dat de afbraak per tijdseenheid nu groter is dan bij de bacteriële afbraak, zelfs al zijn de bacteriën met veel meer dan de muizen. Maar wat belangrijker is: wat de muizen eten is niet meer beschikbaar voor de bacteriën en de bacteriën worden in hun groei beperkt, groei die eigenlijk voor niets nog nodig zou zijn (vanuit het standpunt van de aardbol die de zonne-energie transformeert in materie) doordat de afbraak van appels nu ook door muizen uitgevoerd wordt en ze daardoor een veel complexere vorm van organisatie realiseren. Die organisaties gaan toekomstige omzettingen van energie in materie nog sneller uitvoeren. Maar de muizen eten niet alles op en sommige appels zijn voor hen zelfs niet meer aantrekkelijk maar nog altijd beschikbaar voor de bacteriën.
Er is een nieuwe situatie ontstaan. Er komen plots muizen vanuit de omgeving van het oorspronkelijk volume naar dat volume. De materie neemt plots toe zonder dat het volume toeneemt. Daar nemen de muizen materie weg uit het oorspronkelijk volume, materie die nog niet ontbonden was in kleinere componenten. Maar er is nog meer, wat we enkel kunnen beschrijven door ook de tijd te betrekken. De snelheid van de “natuurlijke” (spontane) afbraak is nu veel groter en alle levensvormen die daar verantwoordelijk voor zijn kunnen dit nog steeds doen. Dit gebeurt op een zodanige manier dat de snelste afbrekers bevoordeeld worden maar dat de andere afbrekers niet tegengewerkt worden, in tegendeel: ze blijven belangrijk omdat ze de afbraak kunnen uitvoeren voor die (“resten” van) appels die voor de snelste afbrekers niet meer aantrekkelijk zijn (en wat ze, de woelmuizen in dit geval, dus catalogiseren als “rest”). In de grafiek zien we een nog snellere afbraak dan in de tweede situatie. De muizen nemen zelfs een deel van de mineralen mee en verwijderen dit dan uit het volume van de boom. Men kan zich de vraag stellen of dat zo nuttig is voor de boom als die volgend jaar nieuwe appels zal maken en daarvoor ook mineralen nodig heeft. Muizen blijken dan, tegen wil en dank, meelifters (freeriders) te zijn voor datgene wat de bodembacteriën voor de boom hebben gerealiseerd.
In een vierde situatie worden de appels ontdekt door de koeien in de weide. Een koe heeft maar één minuut nodig om van de ene naar de andere appel te gaan, ze binnen te slokken en zich dan uit het volume van de boom te begeven naar een andere boom. Dit is dus veel sneller dan ondergrondse muizen. Een koe geraakt ook aan laaghangende appels en die zijn nog smakelijker. Appels zijn voor koeien maar een zoet tussendoortje en er blijven nog voldoende over voor de muizen en dan ook voor de bacteriën.
De mobiliteit neemt toe. Een koe is sneller dan een muis. Een enkele koe is een complexere organisatie dan een nest muizen voor wat betreft het omzetten van zonne-energie in een levensvorm met een zekere permanentie die zonnestraling in materie transformeert. Een koe is een snellere meelifter.
Er komt dan ook een mens langs, z(h)ij jaagt de koeien weg en begint de laaghangende appels te plukken en op die plek op te eten.
Maar de koeien komen terug en z(h)ij kan ze niet tezelfdertijd wegjagen, plukken en eten en dus gaat z(h)ij hulp halen. Op een half uurtje tijd zijn alle laaghangende appels geplukt en verwijderd uit het volume van de boom, inclusief de mineralen die zich in de appels bevonden. Z(h)ij hoeft ze niet zelf te eten en z(h)ij kan ook appels geven aan de kinderen die niet zo groot zijn om zelf bij de laaghangende appels te geraken, maar die zeer goed konden helpen met het wegjagen van de koeien.
Maar zou z(h)ij de andere appels aan de boom of op de grond laten rotten? Natuurlijk kan het nog sneller. De mens kan zich voorbereiden tijdens de zomer en beschikt dan in de herfst over een ladder om alle appels op een uur tijd te plukken. De mens beschikt over recipiënten om ze door iemand te laten verzamelen en ze zo snel te verwijderen uit het volume van de boom. Dit alles gebeurt in een totaal van slechts één uur tijd omdat velen tezelfdertijd actief zijn en hetzelfde doel voor ogen hebben. Synergie ten top. De grafiek die we aan het maken waren ziet er al helemaal anders uit. De mens en zijn menselijke organisatie is een veel snellere meelifter op de energietransformatie die vegetatie uitvoert met zonne-energie.
Wie is nu het meest beloond met het resultaat dat de boom produceert? “Degene die het snelst is en dus het best georganiseerd”, is een voor de hand liggend antwoord. Het zal opvallen dat dit ook een voorbeeld is dat in het 1/T model herkend wordt. Maar het zal ook opvallen dat de complexiteit van relaties alleen maar toeneemt. Zijn er wel woelmuizen, koeien, mensen op die plek? Moeten ze niet van andere locaties komen (“deus ex machina”)? Hoe communiceren agentia met de omgeving? Agentia kunnen dit meer performant uitvoeren wanneer ze meer relevante en dus gepaste onderscheidingen een zinvolle plaats kunnen geven om te sturen naar een doel (“meer” is de intensiteit van onderscheidingen, een relevante plaats is de transformatie naar de tralie die door het agens kan opgespannen worden). Het agens zal dus op een gepaste manier creatief, intelligent en gevoelig moeten zijn om daarin te slagen. Zijn mensen wel in staat zich in grotere gehelen te organiseren? Dit werd ook in het 1/T model duidelijk waar mensen acties moeten ondernemen die niet doelgericht zijn om dan goed omschreven doelen te kunnen bereiken. Zijn er niet te veel woelmuizen, koeien of mensen die enkel als meelifters functioneren (en bijvoorbeeld de mineralen niet teruggeven aan de boom)? Koolzuur en water gaan de globe rond, maar als mineralen verwijderd worden door meelifters (waar naartoe?), kunnen de basisprocessen dan blijven bestaan op de plek waar we de meting uitvoeren? We zijn volop bezig om door onze mobiliteit overal meer mineralen beschikbaar te maken maar komt dit het globale leven ten goede, in de gepaste verhoudingen zodanig dat er veel levensvormen mogelijk zijn? Heeft de aardbol niet te veel mensen, of anders geformuleerd, heeft de aardbol niet te veel mensen die zich gedragen als meelifters?
Alles hangt af van lokale mogelijkheden en beperkingen en hoe die samenhangen met elkaar op één aardbol. Met andere woorden: alles hangt af van de manier waarop deelprocessen een deel zijn van een globaal proces, hoe processen in elkaar vernest zijn en hoe ze dus elkaar beperken en mogelijk maken.
De toestanden die agentia kunnen onderscheiden (agentia die extern zijn aan een proces, waardoor ze het proces herkennen als “spontaan”) zijn niet alleen gerelateerd met de dynamiek van het proces maar zijn evenzeer gerelateerd met de soort waarneming die de agentia kunnen uitvoeren. We kunnen immers veronderstellen dat er een totale werkelijkheid is die gebeurt en elk agens kan slechts een deel ervan ervaren en dat is dus afhankelijk van de gevoeligheid van het agens voor sporen. We hebben aangetoond dat we altijd een uniek symbool of spoor kunnen toekennen aan de onvermijdelijke waarde toekenning die een moment in de tijd voor een bepaald agens karakteriseert (agens die gedefinieerd wordt door de onmogelijkheid sommige toestanden simultaan te realiseren en de onvermijdelijkheid andere aspecten simultaan te realiseren). Dit betekent dat het onvermijdelijk is dat actie een spoor achterlaat en dat het bovendien voor een agens onmogelijk is om geen sporen achter te laten (wat niet betekent dat alle sporen door alle agentia kunnen waargenomen worden, zij kunnen andere onmogelijkheden en onvermijdelijkheden hebben). Het zijn de sporen die interacties tussen entiteiten mogelijk maken (indien een spoor beschikbaar is dan…). Deze potentialiteit genereert een tralie. Inderdaad: een tralie kan gemodelleerd worden door de voorwaardelijke waarschijnlijkheden van de knooppunten.
In het voorbeeld zien we dat een appel niet voor alle agentia een mogelijkheid tot voeding is (immissie, bron) en een appel wordt in de loop van de tijd spontaan iets anders (emissie, put) dat voedzaam is (immissie, bron) voor weer andere agentia die weer andere emissies genereren, onder andere meer nakomelingen.
Voor sommige agentia betekent dit ook dat ze zichzelf aan de situatie aanpassen voor ze een volgende stap ondernemen, of dat ze eerst hun imaginatie gebruiken om te zien wat ze wel kunnen als ze iets niet kunnen of hoe ze iets voor andere agentia onmogelijk kunnen maken. Voor sommige acties moeten ze helemaal niet kiezen en ze kunnen het spontaan proces dan maar zijn gang laten gaan.
In het voorbeeld zien we dat sommige agentia die zich voeden met appels moeten wachten tot ze spontaan op de grond vallen. Waarom zou de mens zich bij de situatie neerleggen dat z(h)ij niet aan de appels kan zonder hulpmiddel, waarom wachten tot ze spontaan op de grond vallen? De koe of de mens moet zelfs helemaal geen appels eten, waarom zou de mens dan niet appels laten staan op de boom?
Als de waarnemingsresolutie verandert voor een agens verandert de tijd voor het agens, het agens neemt een andere stap. Als een agens meer keuzemogelijkheden heeft dan kan het een keuze van acties ondernemen en dat hoeft niet op voorhand vast te liggen. Als de tijd verandert als gevolg van het nemen van actie, verandert de waarnemingsresolutie van “mogelijkheid tot voeding”. Een bepaalde tijdstap of tijdsverschil Δt komt overeen met een bepaald intensiteitsverschil Δi (verschil van het aantal onderscheidingen) en de relatie wordt bepaald door de eigenwaarde k. Dit is mooi te tonen met de intensiteit ten opzichte van de tijd voor verschillende eigenwaarden en de evolutie van dezelfde entiteit (“mogelijkheid tot voeding”, bijvoorbeeld: appel). Als we de intensiteit interpreteren als waarschijnlijkheid dat actie ondernomen wordt (en 1 is de waarschijnlijkheid dat men iets kiest en dus iets moet laten gebeuren en dit is onvermijdelijk), dan modelleren we de grootte van het relevante universum. Een toenemend of afnemend intensiteitsverschil (meer of minder onzekerheid van de mogelijkheid tot actie) komt overeen met de toenemende of afnemende druk om te handelen (actie ondernemen of niet). Hoe groter het potentieel universum wordt dat kan gebeuren (en dat dus niet te kiezen is), hoe groter de druk om waar te nemen, zekerheid te creëren, dus de tralie te collapsen. Hoe groter het potentieel universum wordt dat te kiezen is (en dat dus niet zomaar spontaan kan gebeuren), hoe kleiner de druk om waar te nemen, zekerheid te creëren door de tralie te collapsen.
In het voorbeeld heeft de koe de mogelijkheid om in één tijdstap meer materie te verwijderen uit het volume van de boom dan de muis, maar de koe wordt beperkt doordat zij de materie wel moet opeten, wat dan door de mens kan vermeden worden. De mens heeft dus een grotere keuzevrijheid.
Elk agens doet iets, dat moet niet met een globaal doel voor ogen zijn, dat kan zijn om een mogelijkheid te exploiteren die enkel lokaal waargenomen wordt of om een dreiging te vermijden die enkel lokaal waargenomen wordt. Wie het snelst iets kan doen bepaalt het verdere verloop (omdat er ook altijd iets anders zal gebeuren). De agentia die een langere tijd kunnen overzien zullen actie ondernemen tegen de agentia die door snel gewin de toekomst hypothekeren (bijvoorbeeld als ze tekenen zien van “de tragedie van de meent”, “tragedy of the commons” (Hardin) waarbij individuen die handelen in hun eigen belang hun eigen belang op termijn ondergraven, of als ze tekenen zien van “het gevangenen dilemma”, waarbij twee individuen die handelen in hun eigen belang, niet het resultaat opleveren dat optimaal voor beide zou zijn). Wie iets doet bepaalt mee de toekomstige mogelijkheden, wie niets doet kan niet mee sturen. Sturen is omgaan met diversiteit. Diversiteit sturen kan enkel met een repertorium van acties dat (minstens) zo genuanceerd is als de uitdagingen waarmee men wordt geconfronteerd (“requisite variety”). Dus agentia zijn geneigd om iets te doen als ze mee willen sturen want wie niets doet stuurt niets, ook niet naar een situatie die voor zichzelf voordeliger of minder belastend zou kunnen zijn. Sturen kan door sporen te maken met een grotere impact op een kortere tijd.
De evolutie die gebruik maakt van synergie is robuust.
In het voorbeeld is het niet nodig dat er een koe is of dat er een muis is en ze mogen mineralen ter plaatse (in het volume van de boom) uitscheiden of niet, er moet geen globaal plan zijn dat moet gevolgd worden en koeien en muizen moeten niet met elkaar rechtstreeks kunnen communiceren, laat staan samenwerken. Toch gaat de evolutie zijn gang in het sneller dissiperen van een invallende energiestroom.
Synergie is dan ook het mechanisme achter zelf-organisatie. Dit hoeft niet op voorhand gepland te worden, het leggen van sporen, het laten vallen van appels, is genoeg. Dit wordt stigmergie genoemd (stigmergy is an indirect, mediated mechanism of coordination between actions, in which the trace of an action left on a medium stimulates the performance of a subsequent action. Francis Heylighen). Doordat er niets moet gepland worden is de evolutie ook onafhankelijk van schaal, wat op kleine schaal gebeurt kan ook op grote schaal, synergie kan ontstaan met alle processen op de aardbol, of er nu concurrentie in het spel is of niet, doordat processen in meer globale processen ingebed worden.
Wie is nu het meest beloond met het resultaat dat de boom produceert? Is dat nog een zinvolle vraag? Alles hangt af van lokale mogelijkheden en beperkingen.
Het is dat laatste dat overduidelijk aangekaart wordt in het 1/T model dat aantoont dat we in de klassieke economie eigenlijk de dynamiek van actie blokkeren op individueel niveau door het resultaat van samenwerking te verdelen recht evenredig met de geïnvesteerde tijd. We blokkeren de globale evolutie door ons zoals bacteriën te vermenigvuldigen en toch geen substantiële vermeerdering van dissipatie te bereiken. We genereren wel meer transportproblemen omdat de diffusie van voedsel (en afval) niet de diffusie van mensen kan volgen en we bevinden ons met andere woorden op een plateau dat evolutioneel getuigt van een stagnatie.
Het proces dat we beschreven hebben drijft de evolutie van de aardbol en dit is in alle domeinen zichtbaar: de processen die het snelst input omzetten in output winnen de competitie met processen die dezelfde input zouden moeten gebruiken om dezelfde output te bereiken. Het gevolg is dat er zowel meer georganiseerd zal gebeuren (omdat dit meer competitieve voordelen heeft), maar ook dat de diversiteit toeneemt om competitie te vermijden en toch te overleven. Het begrip dat zowel de toename van organisatie als van diversiteit omvat is niet anders dan "synergie". Synergie nastreven is simultaan organiseren en diversificeren zodanig dat elk proces zich bevindt in die omgeving die het snelst het proces kan uitvoeren. Door synergie ontstaat een nieuwe entiteit en dus een nieuwe klok.
Dit kan ontworpen worden.
Een organisatie van agentia heeft er alle belang bij om een diversiteit van agentia te hebben omdat ze elkaar op die manier kunnen aanvullen. We kunnen het totale ecosysteem van de aardbol hiervan als voorbeeld nemen, het is zeer productief juist omdat er zoveel diversiteit is: elke niche wordt geëxploiteerd en laat sporen achter die door andere agentia opgenomen worden zonder dat er noodzakelijkerwijze competitie voor is. Dit is een voorbeeld van parallelle stigmergie (sporen in het gedeelde milieu).
De hele aardbol is met de mensheid op een punt gekomen dat veel processen anders moeten georganiseerd worden (ontworpen worden) om in staat te zijn de uitbundig invallende energie van de zon zo te organiseren dat de energie nog sneller kan gebufferd worden in structuren met als gevolg dat de energie nog sneller kan dissiperen. We zijn ondertussen met veel levensvormen op de aarde en de mensen vermenigvuldigen zich als bacteriën in plaats van nieuwe levensvormen te laten ontstaan omdat ze bronnen gevonden hebben van thermische energie die hen toelaten zich los te koppelen van de invallende energie van de zon. Zo blokkeren we het ontstaan van mogelijke nieuwe synergie en mogelijke nieuwe organisatievormen. We persisteren de organisatievormen die ontstaan zijn om onuitputbaar geachte bronnen te exploiteren (en dus uit te putten) of onvulbaar geachte putten te vullen.
Sporen die kunnen leiden tot nieuwe organisatievormen kunnen door ontwerpers speciaal gemaakt worden en dat maakt hun vaardigheid uniek. Ze kunnen de geschikte sporen creëren voor agentia met de bedoeling dat deze sporen binnen hun “waarnemingsresolutie” vallen (een bepaalde eigenwaarde k<1 voor een deelproces en een bepaald intensiteitsverschil of tijdsverschil). Die sporen kunnen dan spontaan gaan resoneren en zo de beschikbare energie maximaal gebruiken (denk aan het voorbeeld van de dot-figuren die we enkel kunnen waarnemen als we het proces van het waarnemen niet teveel richten en daardoor onze hersenen spontaan laten werken in plaats van ze in een bepaalde richting te dwingen). Dan kunnen de agentia, waar de ontwerpers rekening mee gehouden hebben, de spontane coördinatie sturen en dus “op tijd” het totale proces (k=1) beïnvloeden (dit is hun tijd, hun frequentie van zekerheid, hun “nu”, hoelang ze willen wachten voor ze actie ondernemen…). Het agens dat dan een kleinere onzekerheid heeft (kleinere k) zal voor een zelfde intensiteitsverschil pas later “gedwongen worden” om te reageren op het verder toenemen van de onzekerheid en zal pas later actie ondernemen (een waarneming uitvoeren en zo een collaps uitvoeren in de opgespannen werkelijkheid) dan het agens met een grotere eigenwaarde en dus grotere onzekerheid.)
Dit is geen determinisme, het is afhankelijk van de context en de waarnemings- en actiemogelijkheden van het agens, dit is voorwaardelijk en afhankelijk van het agens dat het spoor genereert en het agens dat het spoor herkent.