In het getallendomein stellen we een som van verhoudingen voor als Σi1/(1±ki) waarin we kunnen veronderstellen dat ki=mi/ni en 0<ki<1, dus ook ki is een verhouding. We tonen aan dat dit de meest algemene vorm is (in het getallendomein) van een eenheid die een intensiteit kan krijgen. De eenheid is dan een dubbelgetal en met dubbelgetallen (en hun uitbreiding als kettingbreuken) kunnen we tralies construeren. Dit maakt dan duidelijk dat de modulo-n getallen in het getallendomein aan de basis liggen van de structuur tussen mogelijke eenheden. De intensiteit van die eenheden wordt dan gemodelleerd door de exponent van 1/(1±ki).
Met k als eigenwaarde kunnen we zowel positieve als negatieve feedback kwantificeren en we zien dat de exponenten van 1/(1±k) daarbij een belangrijke rol spelen. k is altijd voor te stellen als (n-m)/(n+m) en deze laatste vorm heeft belangrijke toepassingen.
We hebben ook begrepen dat een verhouding niet anders is dan een product maar dan met een eenheid die getransformeerd werd.
Laten we nu vertrekken van één rij positieve gehele getallen: n0, n1, n2, … die bijvoorbeeld sporen zijn van metingen met toestanden T0, T1, .… Om geen verwarring mogelijk te maken voor deze veronderstelling kan een absolute waarde expliciet genoteerd worden zoals |n0|, |n1|, |n2|, …
We gaan nu verschillende processen beschouwen die de geordende opeenvolging met sommen en verschillen van zo’n getallen kunnen genereren. Een voorbeeld van zo’n proces is het Fibonacci proces (het som proces of verschil proces dat een Fibonacci viertal genereert). Een Fibonacci proces stopt nooit en begint nooit: we kunnen ons voorstellen dat de rij naar rechts steeds uitbreidt, zowel als de rij naar links. Een proces dat een evenwicht bereikt kunnen we modelleren door minimaal twee Fibonacci rijen met elkaar te combineren, we hebben immers bewezen dat alleen dan de nul bij elke stap kan bereikt worden.
De sommen interpreteren we als intervallen met namen tij. De verschillen interpreteren we als intervallen met namen xij. Het verschil tussen beide is commutativiteit of niet en dat is een fundamenteel verschil. We hebben trouwens vastgesteld dat een som van eerste generatieverschillen (die we als snelheid kunnen interpreteren) leidt tot een projector die verschillend is van de projectoren die vanuit een verschil geconstrueerd worden en we hebben vastgesteld dat de som van twee eerste generatie verschillen een welgevormde haakuitdrukking genereren in één onderscheiding. Dus sommen van verschillen zijn belangrijk om te onderzoeken.
Al de berekeningen met de intervallen en hun verhoudingen zijn dus dimensieloos. Sommen zijn goede kandidaten voor intensiteiten. Sommen genereren priemgetallen en die maken een unieke eenheid mogelijk als het invers van een priemgetal, eenheid die dan een intensiteit kan krijgen. Verschillen zijn goede kandidaten voor eenheden die een intensiteit gelijk aan nul kunnen construeren. We modelleren dat door tij verschillend van nul te nemen en dan kunnen we 1/tij beschouwen als eenheid en xij als intensiteit van de verhouding xij/tij. We benadrukken nog eens dat xij/tij een meer abstracte verhouding is dan de snelheid die gedefinieerd wordt als een afstandsverschil ten opzichte van een tijdsverschil (wat de klassieke procedure is). De verhouding v is niet meer en niet minder dan een goed gedefinieerd en meetbaar rationaal getal dat vanuit twee andere getallen geconstrueerd wordt: v=(n-m)/(n+m).
De verhoudingen die we definieerden zijn rationale getallen en kunnen we dus optellen.
We sommeren nu de twee opeenvolgende verhoudingen v01=(n0-n1)/(n0+n1) en v12=(n1-n2)/(n1+n2). Deze verhoudingen zijn goed gedefinieerd en maken het mogelijk om een evenwicht te modelleren zelfs met meer dan twee schaalfactoren. Dus (n0-n1)/(n0+n1)+(n1-n2)/(n1+n2)=((n0-n1)(n1+n2)+(n1-n2)(n0+n1))/(n0+n1)(n1+n2)=(2n0n1-2n1n2)/(n0+n1)(n1+n2)=2(n0n1-n1n2)/(n0+n1)(n1+n2).
Dit maakt het duidelijk dat we met deze som een “gemiddelde verhouding” kunnen berekenen, “het rekenkundig gemiddelde”, namelijk de som van de helft van de twee verhoudingen, identiek met de helft van de som van de twee verhoudingen
Dit interpreteren we als de verhouding van een interval 2(n0n1-n1n2) dat kan toenemen of afnemen tot een interval (n0+n1)(n1+n2) dat alleen maar kan toenemen. Deze eerste berekening maakt ook duidelijk dat de teller de functie inneemt van een variabele intensiteit, terwijl de noemer hier de functie inneemt van de eenheid die enkel maar kan toenemen, inderdaad een meer uitgebreide som van intervallen vij=(ni-nj)/(ni+nj) zal als noemer het product hebben van alle noemers die gesommeerd worden, namelijk Пk(nik+njk), en dit kan alleen maar toenemen. We kunnen zo een som van drie en meer schaalfactoren hieronder uitgebreid onderzoeken.
2(n0n1-n1n2)/(n0+n1)(n1+n2) stelt ons in staat om een interval of “een ruimteafstand” te relateren aan de gemiddelde snelheid van twee opeenvolgende schaalfactoren of snelheden v01 en v12. Dit interval is dus niet anders dan (n0n1-n1n2). We kunnen dit interval de naam s02 geven en is dus van het “type x” en dus niet commutatief en is de helft van de teller 2(n0n1-n1n2). Wanneer alle ni gelijk zijn aan elkaar (de situatie van evenwicht) zal dit interval ook gelijk zijn aan nul. Maar dit zal ook gelijk zijn aan nul in het geval dat n0n1=n1n2 en dit hangt niet af van n1, alleen van n0=n2. Het interval (n0n1-n1n2)=n1(n0-n2) verschilt duidelijk van het interval (“de afstand”) (n0-n2) die aanleiding zou geven tot de snelheid v02 die met de tijd (n0+n2) zou gerelateerd zijn en die we noteerden als x02. Het interval is een meervoud van (n0-n2), namelijk n1(n0-n2). Dit is het commutatief product van de getallen n1 en (n0-n2) en kunnen we ook interpreteren als intensiteit versus eenheid. Een van beide kan dan niet meer gehalveerd worden (een halve koe is een kadaver), neem bijvoorbeeld n1 als intensiteit van de eenheid (n0-n2), dan wordt duidelijk dat als we voor n1=½ kiezen, s02 gegeven wordt door (n0-n2)/2. We zouden ook andere keuzen kunnen maken zoals we dat kunnen voor alle intensiteiten.
Ook het tijdsinterval verschilt aangezien in het algemeen (n0+n2) ook verschilt van (n0+n1)(n1+n2).
Dit geeft ons de mogelijkheid om te berekenen wanneer (n0+n2) en (n0+n1)(n1+n2) gelijk zouden zijn aan elkaar, waarmee we dan de veronderstelling van een klassiek rekenkundig gemiddelde voor de enkel toenemende parameter modelleren. We berekenen dus onder welke voorwaarde geldt dat (n0+n2) = (n0+n1)(n1+n2) = n0(n1+n2)+n2(n1+n12/n2). Dus zowel (n1+n2)=1 en (n1+n12/n2)=1 moet gelden. Hieruit volgt dat de keuze is: n1=n2=½. Dit betekent dus dat de veronderstelling dat men een rekenkundig gemiddelde kan berekenen voor “tijdafstanden” een bepaalde keuze veronderstelt van de waarde voor sommige getallen ni van de intervallen waarmee men het gemiddelde berekent. De veronderstelling is dus dat alle intervallen van het type xij van het type (ni-½) zijn en we kunnen dit dus het volgende symbool geven: xni½. Alle intervallen van het type tij zijn dan van het type (ni+½)=tni½. En het interval met naam si½ is dan niet anders dan (ni½ -½½)=½(ni-½) en dit is de helft van het interval xi½. Daarenboven zal bij deze keuze het interval v12=(n1-n2)/(n1+n2) gelijk worden aan nul. Van de drie getallen v01, v02, v12 die een evenwicht uitdrukken is er één gelijk aan nul zonder dat de getallen ni gelijk aan nul moeten zijn: een van de getallen ni is n (bijvoorbeeld n0=n) en verschillend van al de andere (die gelijk zijn aan elkaar en zich niet meer van elkaar kunnen onderscheiden: ze zijn allemaal gelijk aan ½). De drie getallen reduceren tot twee getallen die aan elkaar gelijk zijn, we berekenen dus maar één getal, namelijk (n-½)/(n+½). Dit is een verhouding en dus maar één schaal en we kunnen ons de vraag stellen of we dat mogen laten overeenkomen met een snelheid aangezien we wel duidelijk snelheid als iets begrijpen dat twee toestanden “met elkaar verbindt” en die toestanden sluiten elkaar uit. We hebben dus maar één intensiteit gemeten en de intensiteit van alle andere toestanden vastgelegd met de waarde ½. Dit is een belangrijk inzicht omdat het opgebouwd is vanuit het fundament dat empirisch kan getoetst worden.
De toenemende parameter kunnen we ook modelleren met gelijke stappen, dus de situatie dat n0+i/n0 de intensiteit van de steeds toenemende t geeft na i stappen.
We kunnen nu modelleren wat n1(n0-n2) zou zijn in die veronderstelling. We substitueren: (n0+1/n0)(n0-(n0+2/n0))=(-n0-1/n0)/n0=-2-2/n02. Het interval (n0n1-n1n2) is dus niet verschillend van -2 (met een waarnemingsresolutie die nog kleiner is dan 1/n0). De noemer (n0+n1)(n1+n2) wordt dan (n0+(n0+1/n0))((n0+1/n0)+(n0+2/n0))=(2n0+1/n0)(2n0+3/n0)=(1+2n02)(2+3/n02) dus gelijk aan 2 (met een waarnemingsresolutie die nog kleiner is dan 1/n0). De verhouding n1(n0-n2) is dus de intensiteit -1 met een nog kleinere waarnemingsresolutie dan de oorspronkelijke 1/n0.
In de constructie (n0-ni) of (n0+ni) zijn, voor alle i, behalve 0, de getallen ni niet verschillend van ½. Dat is trouwens de enige mogelijkheid voor de gelijkheid (n0+n2) = (n0+n1)(n1+n2) met n1=n2. Het gevolg is dan dat de verhouding v12 gelijk wordt aan nul en dit betekent dat zowel t0i als x0i voor alle i dezelfde waarde hebben en dat we dus x0i/t0i als de snelheid of schaalfactor van één punt moeten interpreteren. Maar de interpretatie in het haakformalisme is duidelijker: n0 is de intensiteit van één toestand die verschillend kan zijn van de intensiteit van een andere toestand. Alle “x intervallen” zijn dan van het 1-splitsing type (ni-½), alle “t intervallen” van het 1-splitsing type (ni+½) en dat terwijl de ni die we hier gebruiken verschillend zijn van ½ en staan voor de intensiteit van één punt, het zijn dus de elementen van de ene rij metingen die allemaal een andere waarde kunnen hebben en die we interpreteren als de sporen n0; n1; n2; n3; n4; n5; n6… van de rij T0; T1; T2; T3; T4; T5; T6… De rij x intervallen en de rij t intervallen wordt dan niet afgeleid van opeenvolgende getallen in de rij ni maar wordt door een andere procedure geconstrueerd die daar “loodrecht” op staat (de orthogonaliteit van een 1-splitsing) en enkel gebruik maakt van de referentie constante -½ en +½. Inderdaad: het loodrechte is hier in standaard taal: een vaste waarde (hier ½) is iets anders dan een waarde die variabel is (hier ni). Dus zo iets als een “puntsnelheid” of “lokale schaalfactor” is niet anders dan de intensiteit van een ervaren eenheid (ni-½)/(ni+½), een “lokaal evenwicht ni” dat gevolgd kan worden door een willekeurige andere intensiteit (nj-½)/(nj+½) van een toestand die de eerste uitsluit en een nieuw lokaal evenwicht weergeeft dat niet gerelateerd is aan het “lokaal evenwicht ni”. Dus: het verband tussen beide toestanden wordt niet meer gemodelleerd en dit is een ingrijpend gevolg van de veronderstelling van een klassiek gemiddelde voor tijdafstanden. Klassiek verliest men dus de mogelijkheid om verbanden tussen toestanden te modelleren. In de klassieke hypothese kan men niet modelleren dat de laatst toegevoegde onderscheiding de grootte van een universum zou kunnen wijzigen. Wat er wel mogelijk is, is om een stap te modelleren vanuit een lokaal evenwicht.
We zullen nu aantonen dat we hiermee eigenlijk de vorm van een dubbelgetal reduceren tot een gewoon getal. Noem daartoe de puntsnelheid het getal mi dan kunnen we met mi ook een uitdrukking vinden voor ni, namelijk (ni-½)/(ni+½)=mi, ni=mi(ni+½)+½, ni(1-mi)=(½mi+½) en dus ni=½(1+mi)/(1-mi). Het referentiepunt ½ treedt hier op als schaalfactor van het patroon van een verhouding (1+mi)/(1-mi). Dit geldt uiteraard ook voor een referentiepunt verschillend van ½. Het teken van mi zal bepalen of het minteken zich in de teller of de noemer bevindt van de verhouding. Op geen enkele manier kunnen we nog door een ervaringswaarde te geven aan de verhouding (1+mi)/(1-mi) een intensiteit geven die anders is voor de 1 als voor de mi. Dit is dus geen volwaardig dubbelgetal.
We kunnen nog andere vormen vinden voor de verhouding (½-ni)/(½+ni). Stel (½+ni)=n’i. Dan is (½-ni)=½-(n’i-½)=1-n’i. Dus (½-ni)/(½+ni)=(1-n’i)/n’i=(1/n’i-1). Voor een intensiteit n’i groter dan 1 is 1/n’i is te interpreteren als een fractie van 1 en dit is verschillend van een meervoud van die fractie, bijvoorbeeld m’i/n’i. Dit illustreert ook duidelijk dat 1 en 1/n’i geen onafhankelijke eenheden zijn: de schaal die we toepassen voor 1 passen we ook toe voor 1/n’i. Dit maakt duidelijk dat de schaalfactor van intervallen een vermomd dubbelgetal is dat op een 1-splitsing zou kunnen afgebeeld worden als beide componenten een eigen intensiteit zouden kunnen krijgen. De begrenzing van de eenheid kunnen we in de loop van stappen in een proces ook modelleren.
De voorwaarde voor een klassiek rekenkundig gemiddelde voor de enkel toenemende parameter, namelijk (n0+n2) = (n0+n1)(n1+n2), is ook een specifieke invulling van het patroon (de meer abstracte relatie) van de eis van behoud van patronen. De vergelijking (n0+n2) = (n0+n1)(n1+n2) kunnen we in de standaard taal lezen als een product van twee sommen (dit is de term rechts van =) dat gelijk is aan een som (dit is de term links van =). We drukken dat nu in de standaard taal uit door expliciet de eenheid te beklemtonen: een product van de soort som moet dezelfde soort som blijven. We hebben daartoe de voorwaarden in het algemeen geval onderzocht: de voorwaarde is om getallen modulo 4 te gebruiken en we hebben dan afgeleid dat kwadraten dan ook modulo 2 kunnen afgebeeld worden. De getallen ni zijn dan kwadraten en er zijn dan geen problemen meer van commensurabiliteit. Inderdaad kunnen we met die benadering het hele haakformalisme reconstrueren. In de modulo 4 modellering herkennen we ook dat de getallen 1 en 2 een speciale rol innemen.
Dit bevestigt dan ook dat we het haakformalisme volledig kunnen opbouwen met enkel gehele getallen en dat de getallen die hierin de rol van atomen gaan innemen de priemgetallen zijn. Exact dat herkennen we als we de som willen nemen van verhoudingen van getallen: we kunnen ze enkel sommeren als we ze allemaal op dezelfde noemer gebracht hebben en de priemgetallen spelen daarin een wezenlijke rol. We zullen trouwens heel precies kunnen aangeven dat dit, langs de Lorentz transformatie, aan de basis ligt van de speciale relativiteitstheorie.
De veronderstelling dat er zo iets als een klassiek rekenkundig gemiddelde tijd bestaat heeft als gevolg dat de getallen die sporen kunnen zijn van toestanden verondersteld worden om verhoudingen te zijn. Het patroon van die verhouding is ½(1+mi)/(1-mi). In een verhouding worden de soorten (en dus de eenheden die niet kunnen gehalveerd worden) gegeven door de priemgetallen (een priemgetal is een natuurlijk getal groter dan 1 dat slechts twee natuurlijke getallen als deler heeft, namelijk 1 en zichzelf, en enkel 2 kan gehalveerd worden).
Het klassieke gemiddelde heeft alleen maar zin bij een proces evenwicht, en we begrijpen daardoor dat een proces evenwicht dikwijls impliciet verondersteld wordt in de klassieke benadering van de werkelijkheid zonder dat dit evenwicht expliciet gemodelleerd wordt, wat we in het haakformalisme dus wel doen. Dit is een belangrijke conclusie want het relateert de beperkingen van een agens-in-context tot begrippen die we ook kennen vanuit de onderzoeken naar de spontane processen in de fysische werkelijkheid. In zekere zin geeft het de feedback begrippen uit de cybernetica een meer fundamentele status dan de begrippen uit de klassieke fysica. Inderdaad: we zien dat de fysica “ver van evenwicht” (Prigogine en anderen) meer aanleunt bij de inzichten van de cybernetica en de toename van entropie (het nooit bereiken van een procesevenwicht) moet expliciet in de klassieke fysica geïntroduceerd worden als axioma. In tegenstelling hiermee moet dit in het haakformalisme niet bijkomend verondersteld worden: het is immers het centraal axioma: er gebeurt ook altijd iets anders dan datgene waarvoor een agens kiest.
Het klassiek rekenkundig gemiddelde berekenen lijkt een onschuldige “wiskundige” procedure maar dit is maar schijn: kiezen om klassieke rekenkundige gemiddelden te berekenen is kiezen voor ½ en daarmee een evenwicht modelleren die een beperking oplegt aan de (soms bewust gekozen) resolutie van waarnemen. Inderdaad: telkens als we een klassiek gemiddelde nemen houden we geen rekening met andere mogelijke aspecten die verschillen kunnen genereren die zowel in de ene als in de andere richting hadden kunnen waargenomen worden en “die elkaar opheffen” omdat ze (op een willekeurig veronderstelde manier) in de ene of de andere richting een verschil maken. We kunnen bijvoorbeeld van de snelheid van de aarde praten in haar baan om de zon door gelijk welk punt van die aarde te beschouwen, of dat nu lokaal op dit moment in een lichtjes andere richting gaat of niet. Door een klassiek gemiddelde te nemen drukken we uit
dat een entiteit op verschillende schalen te beschrijven is en dat we een onderscheid waarnemen dat een verschil is dat een verschil maakt, dat dus een relevant verschil is
dat we variatie reduceren. Dus ontnemen we onszelf de mogelijkheid om de werkelijkheid met meer onderscheidingen te beschrijven dan de onderscheidingen die we al gebruiken. Dit is duidelijk in het feit dat het interval (n0n1-n1n2)=n1(n0-n2) een meervoud is, en niet de helft van (n0-n2). Het getal n1 kan gelijk welk getal zijn en hoeft niet gelijk te zijn aan ½.
Een gemiddelde berekenen is uiteraard zinvol maar niet onvermijdelijk en het is goed dit te expliciteren omdat dit op een nieuwe manier het verschil tussen het klassieke wereldbeeld en het wereldbeeld van het haakformalisme onthult. De keuze voor een klassiek gemiddelde legt eigenlijk een eenheid vast, noem deze e. Het betekent dat het kwadraat van de eenheid e gelijk moet zijn aan 1, want er moet gelden dat (n0+n2) = (n0+n1)(n1+n2), dus (en0+e½) = (en0+e½)(e½+e½) of dus e(n0+½) = e2(n0+½)(½+½) en hieruit volgt dat e gelijk moet zijn aan e2.
Ook met een som van drie verschillen kunnen we een schaalinvariant evenwicht tussen intervallen modelleren. Bijvoorbeeld voor xij met x01+x12+x20=0, dus we modelleren een som tussen drie getallen die een verschil zijn en die te noteren is als (n0-n1)+(n1-n2)+(n2-n0)=0.
De verhouding vij hebben we gedefinieerd uitgaande van de getallen ni als (ni-nj)/(ni+nj). Aangezien richting enkel in de teller gedefinieerd wordt kunnen we nu onderzoeken onder welke voorwaarden zou kunnen gelden dat v01+v12+v20=0. Hier staat de som (n0-n1)/(n0+n1)+(n1-n2)/(n1+n2)+(n2-n0)/(n2+n0)=0. Dit is niet anders dan de verhouding ((n0-n1)(n1+n2)(n2+n0)+(n1-n2)(n0+n1)(n2+n0)+(n2-n0)(n0+n1)(n1+n2))/(n0+n1)(n1+n2)(n2+n0). De teller is dus (n0-n1)(n1+n2)(n2+n0)+(n1-n2)(n0+n1)(n2+n0)+(n2-n0)(n0+n1)(n1+n2) en beschouwen we als de intensiteit van de eenheid die gegeven wordt door de noemer: namelijk (n0+n1)(n1+n2)(n2+n0).
De verhouding kan enkel gelijk zijn aan nul voor de teller gelijk aan nul, dat is dus de intensiteit van de eenheid van de verhouding.
We zoeken de voorwaarden waaronder kan gelden dat:
(n0-n1)(n1+n2)(n2+n0)+(n1-n2)(n0+n1)(n2+n0)+(n2-n0)(n0+n1)(n1+n2)=0
Dit is:
n0n1n2+n0n1n0+n0n2n2+n0n2n0-n1n1n2-n1n1n0-n1n2n2-n1n2n0
+
n1n0n2+n1n0n0+n1n1n2+n1n1n0-n2n0n2-n2n0n0-n2n1n2-n2n1n0
+
n2n0n1+n2n0n2+n2n1n1+n2n1n2-n0n0n1-n0n0n2-n0n1n1-n0n1n2
Door eliminatie vinden we een vorm met slechts 6 termen:
n0n1n2+n0n1n0+n0n2n2+n0n2n0-n1n1n2-n1n1n0-n1n2n2-n1n2n0
n1n0n2+n1n0n0+n1n1n2+n1n1n0-n2n0n2-n2n0n0-n2n1n2-n2n1n0
n2n0n1+n2n0n2+n2n1n1+n2n1n2-n0n0n1-n0n0n2-n0n1n1-n0n1n2
n1n0n0+n0n2n2-n0n0n2+n1n1n2-n0n1n1-n1n2n2
Dit betekent dat de evenwicht situatie gemodelleerd wordt door de voorwaarde dat n1n0n0+n0n2n2-n0n0n2+n1n1n2-n0n1n1-n1n2n2 gelijk moet zijn aan nul.
Speciaal verhelderend is het als we de voorwaarde n1n0n0+n0n2n2-n0n0n2+n1n1n2-n0n1n1-n1n2n2 schrijven als n02n1+n12n2+n22n0-n02n2-n12n0-n22n1. Deze volledig symmetrische vorm kunnen we beschouwen als de disjunctie van
een vierkantsvergelijking in de onbekende n0
of
een vierkantsvergelijking in de onbekende n1
of
een vierkantsvergelijking in de onbekende n2
Wat er dan ontstaat is te volgen als we de vierkantsvergelijking in de onbekende n0 eens volledig uitschrijven en oplossen:
n02(n1-n2)+n0(n22-n12)+n12n2-n1n22
De determinant is:
(n22-n12)2-4(n1-n2)(n12n2-n1n22)
n24+n14-2n12n22-4(n13n2-n12n22-n12n22+n1n23)
n24+n14-2n12n22-4n13n2+8n12n22-4n1n23
n14-4n13n2+6n12n22-4n1n23+n24
(n1-n2)4
De wortels zijn dus:
(-(n22-n12)+(n1-n2)2)/2(n1-n2)=((n1-n2)(n1+n2)+(n1-n2)2)/2(n1-n2)=((n1+n2)+(n1-n2))/2=n1
(-(n22-n12)-(n1-n2)2)/2(n1-n2)=((n1-n2)(n1+n2)-(n1-n2)2)/2(n1-n2)=((n1+n2)-(n1-n2))/2=n2
Dus de vierkantsvergelijking in de onbekende n0 is
n02(n1-n2)+n0(n22-n12)+n12n2-n1n22=(n0-n1)(n0-n2)
Dit maakt duidelijk dat dit geen identiteit kan zijn, de geschrapte (n1-n2) wordt gemist. Inderdaad:
n02(n1-n2)+n0(n22-n12)+n12n2-n1n22=-(n1-n2)(n02-n0(n1+n2)+n1n2)=-(n0-n1)(n1-n2)(n0-n2). Merk het minteken op.
Voor elk van de termen van het product doet dat patroon zich voor.
De som van de verhoudingen v01+v12+v20 komt overeen met de verhouding -(n0-n1)(n1-n2)(n0-n2)/(n0+n1)(n1+n2)(n0+n2) en dit is niet anders dan het product van verhoudingen -((n0-n1)/(n0+n1))((n1-n2)/(n1+n2))((n0-n2)/(n0+n2))=-(v01)(v12)(v20). De gezamenlijke eenheid van (n0-n1)/(n0+n1)+(n1-n2)/(n1+n2)+(n2-n0)/(n2+n0) is (n0+n1)(n1+n2)(n2+n0).
Er geldt dus: v01+v12+v20+(v01)(v12)(v20)=0
Er zijn dus drie nulpunten voor de verhouding v01+v12+v20, een disjunctie van de voorwaarden (n1=n2) of (n0=n1) of (n0=n2).
Deze conclusie is uniek voor drie termen, doet zich niet voor voor twee termen, noch voor meer dan drie termen. Dit patroon kennen we: een som van drie haakuitdrukkingen met dezelfde waarde is gelijk aan de nulvector.
De voorwaarde n02n1+n12n2+n22n0-n02n2-n12n0-n22n1 kunnen we interpreteren op verschillende manieren en al deze manieren hebben dezelfde waarde. De voorwaarde is de disjunctie van bijvoorbeeld:
n02(n1-n2)+n12(n2-n0)+n22(n0-n1)
of
n1(n02-n22)+n0(n22-n12)+n2(n12-n02)
of
n1(n0-n2)(n0+n2)+n0(n2-n1)(n2+n1)+n2(n1-n0)(n1+n0)
of
n0n1(n0-n1)+n0n2(n2-n0)+n1n2(n1-n2)
of
enz...
Zelfs als we geen waarde (bijvoorbeeld 0) toekennen aan de voorwaarde zullen al deze vormen dezelfde waarde hebben en met een combinatie van twee of drie of meer kunnen we een waarde nul berekenen (bijvoorbeeld een som van de twee eerste min twee maal de laatste is nul), waarde nul die een goed onderbouwde betekenis heeft in de modulo3 benadering van het haakformalisme.
n02(n1-n2)+n12(n2-n0)+n22(n0-n1)+n1(n02-n22)+n0(n22-n12)+n2(n12-n02)-2(n0n1(n0-n1)+n0n2(n2-n0)+n1n2(n1-n2))=0
of
n1(n02-n22)+n0(n22-n12)+n2(n12-n02)+n0n1(n0-n1)+n0n2(n2-n0)+n1n2(n1-n2)-2(n02(n1-n2)+n12(n2-n0)+n22(n0-n1))=0
of
enz...
Aangezien v01+v12+v20=0 een gewone getalvergelijking is, moet ook gelden dat v01+v12=-v20=v02. Hierdoor is v02 de som van v01 en v12. We bewijzen nu dat we v02 kunnen berekenen als de volgende relatie tussen vij intervallen v01 en v12: (v01+v12)(1+v01v12)-1. We bewijzen dat door het berekenen van alle vij termen als verhoudingen van getallen:
(v01+v12)(1+v01v12)-1
{(n0-n1)/(n0+n1)+(n1-n2)/(n1+n2)}{1+(n0-n1)(n1-n2)/(n0+n1)(n1+n2)}-1
{(n0-n1)(n1+n2)/(n0+n1)(n1+n2)+(n0+n1)(n1-n2)/(n0+n1)(n1+n2)}{(n0+n1)(n1+n2)/(n0+n1)(n1+n2)+(n0-n1)(n1-n2)/(n0+n1)(n1+n2)}-1
{(n0-n1)(n1+n2)+(n0+n1)(n1-n2)}{(n0+n1)(n1+n2)+(n0-n1)(n1-n2)}-1
{2n0n1-2n1n2}{2n0n1+2n1n2}-1
{n0-n2}{n0+n2}-1
v02
Dus er geldt v02=(v01+v12)(1+v01v12)-1.
QED
Deze relatie is bekend geworden als “som van snelheden in een Lorentz boost” wanneer de verhoudingen vij geïnterpreteerd worden als klassieke fysische snelheden, maar we beperken onze benadering niet tot die standaard interpretatie.
Aangezien de vij relaties die we tot nu toe bestudeerd hebben in twee zinnen kunnen doorlopen worden, kunnen uit de reeds gemaakte berekeningen alle andere mogelijk getalrelaties afgeleid worden die het gevolg zijn van het evenwicht van drie specifieke verhoudingen v01+v12+v20=0. We kunnen bijvoorbeeld een nieuwe verhouding berekenen (die nog geen naam gekregen heeft) met verschillen van verhoudingen, zoals bijvoorbeeld (v01+v21)(1+v01v21)-1, verhouding die natuurlijk niet verschillend is van (v01-v12)(1-v01v12)-1. Maar v21 functioneert in een ander zicht op het evenwicht en dit is v10+v21+v02=0 wat natuurlijk in het standaard patroon te schrijven is als v21+v10+v02=0.
Door de berekening van een som van verhoudingen zijn we op een punt gekomen waar duidelijk wordt wat de gevolgen zijn voor de veronderstelling van de standaard interpretatie van de Lorentz transformatie: de reeks x en de reeks t kunnen in dezelfde eenheid uitgedrukt worden en dus is de verhouding x/t een verhouding die onafhankelijk is van de eenheid. Stel immers dat de verhouding niet onafhankelijk is van een eenheid en dat we de eenheid van de verhouding aangeven met e dan geldt ev02=(ev01+ev12)(1+e2v01v12)-1. Dit is niet anders dan v02=(v01+v12)(1+e2v01v12)-1 en de eenheid verdwijnt niet in de term (1+e2v01v12).
We kunnen nu echter wel onderzoeken wat het gevolg is van een eenheid die verschillend is van 1. Hiertoe stellen we met n een willekeurig gekozen getal: e2=1/n2. Er geldt nu n-1v02=(n-1v01+n-1v12)(1+n-2v01v12)-1, dus v02=n2(v01+v12)(n2+v01v12)-1.
De betekenis van het getal n kunnen we nu als volgt achterhalen: veronderstel het getal v01 gelijk aan n en bereken v02, dus v02=n2(n+v12)(n2+nv12)-1=n(n+v12)(n+v12)-1=n, dus v01 = v02, dus n=(n0-n1)/(n0+n1)=(n0-n2)/(n0+n2), dus (n0-n1)(n0+n2)=(n0-n2)(n0+n1) en dus n0n2-n0n1=-n0n2+n0n1 en dus n1=n2 en dus v12=(n1-n2)/(n1+n2)=0 (dus het verschil is waarneembaar klein en onwaarneembaar kleiner).
Het evenwicht dat dan verondersteld wordt is v01+v12+v20=0=v01+v20. Dus v01=v02=n. Het gevolg van de veronderstelling dat de eenheid een verhouding is (e2=1/n2), is dus dat er geen proces evenwicht beschreven wordt maar een grens van de waarnemingsresolutie. Van de drie getallen v01, v02, v12 is er één gelijk aan nul zonder dat de getallen ni gelijk aan nul moeten zijn: een van de getallen ni (neem nu n0) is verschillend van alle andere en verschillend van nul. De getallen die verschillend zijn van n0 kunnen gelijk zijn aan elkaar en zich dus niet meer van elkaar onderscheiden en zo we willen kunnen we die andere getallen voorstellen door mi/n0 omdat n0 verschillend is van nul. We kunnen dus schrijven: v01=v02=n=(n0-mi/n0)/(n0+mi/n0). Al die getallen mi/n0 die gelijk zijn aan elkaar drukken een “lokaal evenwicht” uit dat niet anders is dan de grens van onderscheidbaarheid.
Met verschillende getallen 1/ni (die daardoor verschillende eenheden kunnen representeren) kunnen we een tralie opspannen, op voorwaarde dat we de ni relatief priem kiezen. Elke 1/ni beelden we dan af op een AND-atoom en is dus te interpreteren als de eenheid van een toestand die alle andere uitsluit.