In ons kwalitatief onderzoek naar entiteiten die ontstaan toonden we aan dat het onvermijdelijk is dat nieuwe entiteiten toevallig ontstaan in het grootste universum van een agens-in-context. Het grootste universum drukt uit dat er ook altijd iets anders zal gebeuren (dat dus niet te anticiperen is) en onvermijdelijk hanteert het agens-in-context een universum met minder onderscheidingen: het kan slechts die herkennen en het kan slechts die kiezen (of vermijden).
We kunnen de mogelijkheid (entiteiten kunnen ontstaan) ook op een kwantitatieve manier uitdrukken: naarmate de intensiteit van toestanden toeneemt kunnen ook meer soorten entiteiten ontstaan die, indien ze met andere interageren (andere van dezelfde soort of van andere soorten) een evenwicht zouden kunnen bereiken en daardoor persisteren. We kunnen dat kwantitatief uitdrukken in functie van stappen in een proces als een gradiënt. Een gradiënt is een “hoeveelheid per stap” (bijvoorbeeld per niveau in een tralie) en is daardoor een meer abstracte interpretatie dan de “hoeveelheid per tijdseenheid” (die daardoor impliciet elkaar uitsluitende aspecten modelleert) omdat de stap bepaald wordt door de gekozen klok. Een gradiënt is een “potentieel verschil”, afhankelijk van een klok, een interval tussen extrema bij één stap in het proces eigen aan de nieuwe klok.
Het gevolg van het ontstaan van een minimale, lokale coördinatie is dat de nieuwe soort entiteiten een nieuw soort gedrag kunnen vertonen onder mogelijke toename of afname van de gradiënt. Dat gedrag is meer gecoördineerd (meer “in relatie”, meer simultaan) met andere entiteiten dan het gedrag dat mogelijk was zonder de nieuwe entiteiten. Impliciet zien we hier de waarde van zowel een grote diversiteit als grote aantallen om een werkelijkheid mogelijk te maken die zowel robuust kan zijn (herkenbaar kan blijven) als adaptief kan zijn (zich in een labiel evenwicht bevinden dat daardoor gemakkelijk in een andere richting kan gaan). Conjuncties van entiteiten die zowel robuust zijn als adaptief zijn zouden we kunnen gebruiken als een karakterisering van “levende” entiteiten. Door deze definitie kan ook het begrip “leven” context afhankelijk geïnterpreteerd worden.
Het gevolg van de coördinatie is dan dat de gradiënt hierdoor sneller wordt gedissipeerd, er gebeurt meer simultaan, er gebeurt meer bij één stap in het proces. Dit is waar te nemen omdat er dan minder toestanden kunnen onderscheiden worden. Dit is een voorbeeld van negatieve feedback: naarmate de intensiteit van toestanden toeneemt (en daarmee “een gradiënt” verondersteld wordt, meer onderscheiden toestanden zouden kunnen waargenomen worden) kunnen ook meer soorten entiteiten ontstaan wat leidt tot minder onderscheiden toestanden. En ook omgekeerd: naarmate de intensiteit van toestanden afneemt (en daarmee “een gradiënt” verondersteld wordt, minder onderscheiden toestanden zouden kunnen waargenomen worden) kunnen ook minder soorten entiteiten ontstaan wat leidt tot meer onderscheiden toestanden. Het resultaat is dan een dynamisch evenwicht in een bepaald gebied dat gerelateerd is aan een aantal entiteiten die met elkaar kunnen interageren.
Deze abstracte redenering kunnen we als volgt illustreren: beschouw een vloeistoffles met een kleine opening die geledigd wordt onder de gradiënt van de zwaartekracht, dat is een aantrekkingskracht omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand tussen het middelpunt van twee massa’s. Als we de fles gewoon omkeren om de gradiënt daartoe te benutten, dan zal er alleen maar vloeistof kunnen uitlopen indien die vervangen wordt door iets anders met een kleinere densiteit (bijvoorbeeld lucht). Dit resulteert in het ontstaan van bellen die zich een weg moeten banen van onder de vloeistof doorheen de vloeistof naar boven de vloeistof. Dit neemt een zekere tijd in beslag en meer tijd als de vloeistof meer viskeus is (zich verzet tegen verplaatsing). Als nu aan de vloeistof een draaiing gegeven wordt dan gaat dit veel sneller. Men doet een nieuwe entiteit ontstaan: de entiteit “vortex” en die ordent dan meer dan 1023 molecules (de eerste soort entiteit) en de situatie van labiliteit wordt sneller teniet gedaan. Het aantal toestanden zijn de mogelijke toestanden van de vortex en dat aantal is kleiner dan de mogelijke toestanden van de molecules. Coördinatie leidt tot meer simultaneïteit en dit herkennen we als een nieuwe entiteit. In dit proces is er een optimale rotatiesnelheid van de vortex; te traag doet het proces traag verlopen en te snel doet het proces ook traag verlopen.
Het voorbeeld van de Bénard cellen is iconisch geworden in het onderzoek naar gedrag ver van evenwicht. Hierbij zien we een evenwicht van de vloeistof in het zwaartekracht veld dat tegengewerkt wordt door een temperatuurgradiënt die de dichtheid van de vloeistof verandert zodanig dat de warmere molecules moeten stijgen en dus andere moeten dalen. De warmere molecules koelen dan af en de koudere molecules worden opgewarmd tot een zeker evenwicht van dissipatie van de thermische energie bereikt wordt. Wanneer er een ordening ontstaat (de Bénard cel) wordt dat evenwicht veel sneller bereikt: stijgende volumes komen veel minder in aanraking met dalende volumes. Dissipatieve systemen zijn bekend geworden door het onderzoek van Ilya Prigogine. Deze onderzoeken voeden het inzicht dat de orde die ontstaat uit wanorde er voor zorgt dat de energiegradiënt (de grotere mogelijkheid) die de wanorde veroorzaakt, binnen de grenzen van het mogelijke evenwicht, sneller teniet gedaan wordt. Men kan dat interpreteren dat een evenwicht zich binnen bepaalde grenzen kan verzetten tegen verandering door de opgelegde energiegradiënt tussen de componenten anders te verdelen. Als er dan meerdere evenwichten mogelijk zijn en daardoor nieuwe entiteiten kunnen ontstaan, dan vergroot de mogelijkheid om een opgelegde gradiënt te dissiperen als ze hun gedrag op elkaar coördineren. Het evenwicht krijgt hierdoor een zekere permanentie, een zekere invariantie, een nieuwe klok is ontstaan en een deel van de energie wordt in de klok gebufferd. De klok krijgt daardoor de karakteristieken van een entiteit (als de disjunctie van aspecten die de entiteit niet karakteriseren en conjunctie van aspecten die de entiteit wel karakteriseren). Maar evenzeer betekent dit dat een gradiënt en dus een zekere schaal noodzakelijk is voor het laten ontstaan van orde en dus van entiteiten met een intensiteit. Chaos kan orde creëren als de potentie van interactie aanwezig is (“indien…, dan...). Die mogelijkheid kan natuurlijk toevallig aanwezig zijn maar kan ook ontworpen worden.
Om te kunnen begrijpen binnen welke grenzen nieuwe entiteiten (invarianten voor een bepaald gedrag) kunnen ontstaan zullen we een lijst moeten aanleggen van soorten gradiënten (met de daaruit te construeren accumulaties of buffers) en de relatie hiervan moeten onderzoeken met de mogelijke toestanden (gedrag) en evolutie van die toestanden (dynamisch gedrag). We kunnen dat doen vanuit het begrip “energie”, en fundamenteler vanuit het begrip “vermogen” of “energiedensiteit”. Het vermogen is een energie per stap en dus een gradiënt. De structuur van entiteiten zullen we kunnen afleiden van de structuur van de energie (de energieverdeling die we kunnen construeren uit de meting van het vermogen in een bepaalde toestand).
Dynamisch gedrag betekent dat een aantal entiteiten kan toenemen of afnemen, maar ook dat, gegeven een aantal entiteiten, de intensiteit ervan kan toenemen en de intensiteit ervan kan afnemen. Als we dit willen waarnemen dan impliceert dat dat er iets moet gekozen worden dat enkel maar kan toenemen (of dat enkel maar kan afnemen) en dat herkennen we als (een andere) klok. Dit is dan het referentiepunt voor wat we waarnemen: wat we waarnemen gaat in dezelfde richting van wat we gekozen hebben of niet. We kiezen hiervoor gewoonlijk de parameter “tijd” (preciezer: de “eigentijd” en dit kunnen we begrijpen als gevolg van de modellering van de Lorentz transformatie in het haakformalisme). Voor iets dat kan toenemen en dat kan afnemen hebben we ook een geschikter begrip: de intensiteit van de entiteit “cumulatie” of “buffer”. Dit laatste modelleert beter de inherente beperking van de entiteit (de minimale en maximale gradiënt). Buffers zijn specifiek naar een minimale accumulatie of decumulatie van iets en kunnen maar zoveel accumuleren als hun maximale capaciteit (de maximale intensiteit van de eenheid van de buffer, eenheid die de uitdrukking is van de kleinste stap in de buffer). Als er meerdere buffers de geaccumuleerde intensiteit kunnen uitwisselen dan zal het totale systeem binnen een grotere gradiënt invariant kunnen zijn. Voor sommige processen moet een buffer een bepaalde intensiteit vertonen eer een volgende processtap kan inzetten. Deze noodzakelijkheid brengt dus causaliteit binnen in de evolutie en modelleert de klok van het proces.
Door het feit dat we “tijd” nodig hebben en dus (elkaar uitsluitende) toestanden, zullen we een verschil moeten maken tussen atomen (gedrag) van het grootste universum, atomen (gedrag) van een bepaald universum en de atoomburen (entiteiten) in dat universum (en dus de atomen in een universum met één onderscheiding minder). We hebben begrepen dat zowel atomen als atoomburen kunnen gebruikt worden om een universum op te spannen door conjunctie en disjunctie en dat zijn de relaties die we gebruiken om interactiemogelijkheden te ontwerpen. We hebben ook begrepen dat een atoombuur de afgeleide is naar de laatst toegevoegde onderscheiding van een atoom en dat de afgeleide een invariante is. We hebben ook begrepen dat in een lager universum ook toestanden zullen onderscheiden kunnen worden, punten die elkaar uitsluiten wat ook het universum zou zijn maar die zich in een groter universum niet meer op atoomniveau bevinden en daar dus een voorspelbaar gedrag vertonen terwijl dat gedrag kan onderscheiden worden van het onvoorspelbaar gedrag in het grootste universum.
Gedrag kan dus een soort gedrag zijn en dus een entiteit met een intensiteit (bijvoorbeeld het gedrag “evolutie naar evenwicht” kan de intensiteit “snel”, “sneller” of “minder snel” en dit noemen we een processnelheid en de mate van verandering hiervan noemen we eveneens een processnelheid). Gedrag en dus gradiënt is dus fundamenteler dan entiteit. Met gedrag kunnen we evolutie van de intensiteit van een entiteit (“de populatie van een soort”) simuleren.