Entiteiten ontstaan als coördinatie tussen aspecten en verdwijnen ook als de coördinatie verdwijnt. Veronderstel een entiteit E. Per definitie heeft die intensiteit 1. Als de intensiteit van E toeneemt (die intensiteit verschilt van de intensiteit van een aspect van E), dan is de volgende stap een tweede eenheid, dus intensiteit 2, en dat is een verdubbeling. Dit is een discontinu proces en beide entiteiten sluiten elkaar uit. Entiteiten kunnen opgeteld worden juist als gevolg van die discontinuïteit. Entiteiten ontstaan door een productieproces dat de coördinatie tussen aspecten mogelijk maakt en dat proces kan behoorlijk ingewikkeld zijn (een kalfje ontstaat niet zomaar). Entiteiten kunnen ook verdwijnen wanneer de coördinatie tussen aspecten onmogelijk wordt en dat merken we doordat er plots meerdere entiteiten van een andere soort ontstaan, een nieuwe soort discontinuïteit die kan geteld worden. Dat is niet zomaar “een fractie” van een entiteit. Het is immers helemaal niet duidelijk hoe een fractie van een entiteit kan waargenomen worden, een halvering is realiseerbaar voor sommige aantallen entiteiten (intensiteiten), voor het aantal waargenomen aspecten, voor het aantal waargenomen deel-entiteiten, maar voor andere aantallen is halvering niet realiseerbaar, wat we kunnen begrijpen als de mogelijkheid tot waarnemen van een entiteit en niet van een halve entiteit (een halve koe is geen koe maar een kadaver, als de coördinatie tussen aspecten van de koe verdwijnt begrijpen we dat ze dood is).
Het verdwijnen van coördinatie lijkt onvermijdelijk en dit kunnen we nu modelleren langs de overgang van continuïteit versus discontinuïteit.
We hebben de eenheid van veranderingsenergie gedefinieerd als het product van een verschil van twee intensiteiten van toestanden (wat we een “afstand” of “niet commutatief ruimtelijk interval” noemden) met het verschil van schaalfactoren (wat we “een versnelling” noemden) en bewezen dat dit niet anders is dan het gemiddeld verschil van het kwadraat van de schaalfactoren, dus in formulevorm:
(v012-v122)=(n0n1-n1n2)(2n0n2-2n12)/((n0+n1)2(n1+n2)2)=2n1(n0-n2)(n0n2-n12)/((n0+n1)2(n1+n2)2).
We zien hier dus een verhouding die we kunnen interpreteren op twee manieren
als een interval dat zich gedraagt zowel als een “tijdsinterval” (omdat (v012-v122) niet anders is dan (v122-v012))
als een intensiteit (n0n1-n1n2)(2n0n2-2n12) van de eenheid ((n0+n1)(n1+n2))-2.
We beschouwen nu de “niet commutatieve intervallen” (n0-n1)/(n0+n1) en (n1-n2)/(n1+n2). Dat zijn verhoudingen. We interpreteren nu dat een positieve veranderingsenergie een kwantificering is als het eerste interval groter is dan het tweede, een negatieve veranderingsenergie is een kwantificering in het geval het tweede groter is dan het eerste en een energie gelijk aan nul indien beide intervallen gelijk zijn er dus geldt dat n0=n1=n2.
Is het tweede interval groter dan het eerste dan kunnen we dat als volgt interpreteren: het intensiteitsverschil tussen toestanden van de entiteit kan zo groot zijn dat de entiteit zelf geen invariant meer kan zijn. Een negatieve energie kunnen we dan relateren met het verdwijnen van de entiteit. De energie wordt niet meer in de entiteit “gebufferd” omdat de entiteit niet beschikt over de onderscheidingen om dat interval in zijn eigen tralie “te bevatten”. Dat kunnen we dan interpreteren dat er meer dan één andere entiteit kan gevonden worden die een niet gecoördineerd gedrag vertoont.
Is het tweede interval kleiner dan het eerste dan kunnen we dat als volgt interpreteren: het intensiteitsverschil tussen toestanden van de entiteit is klein genoeg om het te beschouwen als het gedrag van de entiteit zelf, de entiteit is een invariant maar niet de relatie tussen deelentiteiten (aspecten) die we kunnen onderscheiden: we stellen vast dat ze toch blijvend met elkaar gecoördineerd zijn. De verandering is dan bijvoorbeeld merkbaar als een trilling van deelentiteiten van de entiteit rond een lokaal evenwicht.
Een voorbeeld maakt veel duidelijk. Neem een materieel object dat kan weerstaan aan sommige soorten impact en dat door andere soorten impact vernietigd wordt en dus verspreid wordt als losse stukken. Die stukken zijn natuurlijk andere entiteiten omdat de coördinatie die oorspronkelijk waarneembaar was, niet niet meer waargenomen wordt (het zijn “losse” stukken geworden). We begrijpen dat in het eerste geval het object de impact opneemt (de entiteit verandert niet) en doorgeeft van ruimtelijke plaats naar een andere, plaatsen van de entiteit die gecoördineerd veranderen. Al deze plaatsen worden beschreven door een toestand in een bepaalde toestandsruimte en we zien dat we het ruimtelijk aspect door een schokgolf kunnen beschrijven met een bepaalde intensiteit en processnelheid. Die snelheid is een verhouding en blijkt onder andere materiaal afhankelijk te zijn en die schokgolf beschrijft het voorbijgaand en gecoördineerd gedrag van (aspecten van) de niet veranderende entiteit. Stel dat we het object op een harde ondergrond laten vallen en dus dat we op die manier de impact toedienen. Neem nu (n0-n1) als de maximale ruimtelijke afstand afgelegd door een schokgolf (in dat materiaal kan het niet sneller) en (n1-n2) als de verplaatsing die door de impact toegediend werd, impact die verantwoordelijk is voor de toegediende versnelling. Als de tweede verplaatsing groter is dan de eerste (“voor hetzelfde tijdverschil”) dan verandert het materieel object irreversibel, de coördinatie is onmogelijk geworden. Dit is een voorbeeld met een negatieve versnelling maar dit zal evenzeer gelden bij een positieve versnelling (wat we bijvoorbeeld vaststellen bij de schokgolf van een explosie die objecten kan uiteenrijten).
Integriteit behouden zou dan betekenen (en nu geïnterpreteerd als schaal, processnelheid, vermogen, energiedensiteit):
(v012-v122)>0
(n0-n1)2/(n0+n1)2>(n1-n2)2/(n1+n2)2
We merken nu op dat de noemer van een verhouding altijd de rol kan spelen van een entiteit, waarbij de teller dan de intensiteit van die eenheid geeft. De noemer is niet anders dan de uitdrukking van de maximale resolutie, dezelfde eenheid die een intervalmeting mogelijk maakt, namelijk het aantal atomen die elkaar uitsluiten (toestanden) en simultaan zijn zoals in een simultaneïteitsinterval. Dit is de eenheid van het maximale (minimale) verschil tussen toestanden. Dit is een abstractere definitie dan de eenheid van tijd en hebben we uitgebreid besproken als een vrijheidsgraad.
(n0-n1)2/(n0+n1)2>(n1-n2)2/(n1+n2)2 betekent dat (n0n1-n1n2)(2n0n2-2n12) positief moet zijn en hiervoor is de conjunctie nodig van twee voorwaarden: zowel n0>n2 als n0n2>n12 of dus zowel n0>n2 als n0/n1>n1/n2. Die laatste voorwaarde hebben we al als een alternatieve formulering kunnen gebruiken voor continuïteit (een groter verschil impliceert een kleiner verschil), er moet een n1 mogelijk zijn tussen n0 en n2.
We kunnen integriteit visualiseren in de standaard taal door te zeggen dat er voor integriteit een oppervlakte moet bestaan (het kwadraat van een afstand, (n0-n1)2) waardoor een toegevoegde energie mogelijk is terwijl die energie door dat oppervlak terug kan afgegeven worden, er blijft geen energie over die het oppervlak kan vernietigen. Hoe groter de oppervlakte, hoe meer energie kan doorgegeven worden, hoe meer soorten verbindingen, hoe meer energie kan doorgegeven worden, hoe groter het onderscheidingen universum, hoe meer verandering de entiteit kan toestaan zonder zelf te verdwijnen.
Hier herkennen we de processnelheid van een veranderingsenergie als diffusie en convectie, of dissipatie van energie, proces dat louter als een verdeling van intensiteit over “ruimtelijke afstanden” te beschrijven is, waarbij één richting de rol inneemt van de steeds toenemende parameter die het mogelijk maakt om in die ruimte orde te definiëren. De mogelijkheid van entiteiten om transformaties mee te maken terwijl ze toch invariant blijven drukken we uit als “energie” die in de structuur van de entiteit kan gedissipeerd worden omdat hiervoor processen beschikbaar zijn. Die processen kunnen we karakteriseren op twee dimensies: zowel intensiteit (amplitude als resultaat van resonantie, coördinatie van golven) als resonantie zelf (frequentie, het simultaan voorkomen van punten van maximale zekerheid) vallen binnen de onvermijdelijke grenzen van een interval dat voor de entiteit beschikbaar is (mogelijks te ervaren en mogelijks te gebeuren). De veranderingsenergie bepaalt welke twee entiteiten onvermijdelijk worden en wanneer.