We hebben onderzocht hoe een procesevenwicht van verhoudingen (vij+vjk+vki=0) onveranderd blijft voor een Lorentz invariant m en dat terwijl het getal (of de structuur) m, die gelijk kan zijn aan nul, wel ingebouwd wordt in de eenheid die een som van verhoudingen (een Lorentz boost) mogelijk maakt.

We hebben m dan geïnterpreteerd als een constante structuur die gemeenschappelijk is voor een aantal toestanden die een evenwicht kunnen bereiken. Elke toestand is als som met m te modelleren, en de som is een som van structuren (bijvoorbeeld een 3&1 som met vier verschillende eenheden). Die som verschijnt in de eenheid (de noemer) en is onzichtbaar in de intensiteit (de teller) van de verhouding die een evenwicht uitdrukt, met het voorbeeld: (n0-n2)/(2m+n0+n2)=v02+m=(v01+m+v12+m)(1+v01+mv12+m)-1.

We geven hiervan een concreet voorbeeld met de constante M (massa) die we construeerden om het begrip verschil van kwadraten van "puntsnelheden" voor de verandering van intervallen te introduceren. Als we M beschouwen als de intensiteit van v01=(n0-n1)/(n0+n1) dan komt M alleen in de teller voor, en de intensiteit wordt gegeven door M(n0-n1)/(n0+n1). Maar als we M beschouwen als een Lorentz invariant dan komt M enkel in de noemer voor want v01+M=(n0-n1)/(2M+n0+n1) en dus komt M enkel in de tijdsafstand voor t01+M=(2M+n1+n2) en in de eigen ij-tijd want τ201+M=4(M+n0)(M+n1). In het eerste geval modelleert M dus een intensiteit die kan toenemen of afnemen, in het tweede geval is het een element van een eenheid die in de evenwicht situatie de eigen ij-tijd is op een constante na. Doordat die eenheid de entiteit bepaalt, kan die niet meer gehalveerd worden zonder de entiteit te vernietigen, dit kunnen we een eigen massa noemen. Dus m kan op twee manieren geïnterpreteerd worden: als intensiteit (dus factor van een kinetische energie C(1-μ/ν)) of als eenheid (dus factor van een potentiële energie C(1+μ/ν)). Uiteraard kunnen we M ook als de intensiteit van de eenheid 1/m beschouwen.

De relatie van de eenheid m met M kunnen we dan als verhouding modelleren, wat dan bijvoorbeeld als volgt kan (en hiermee construeren we de vondst van Einstein voor wat betreft het reëel getal “rustenergie”). We stellen m=E=Mc2. Dus M/m=E/c2. Dus bijvoorbeeld ook: als we c2 als eenheid nemen dan is M de intensiteit van die eenheid.

We hebben gezien dat bij evenwicht alle getallen ni even groot zijn. Dan geldt γij+mγji+m=1 en dit is een nieuwe eenheid en kan dus ook een intensiteit hebben. Stel de verhouding (γ12+mγ21+m)1/2=(1/(1-v212+m))1/2=(1/(1-v221+m))1/2=(1-(n1-n2)2/(2m+n1+n2)2)1/2 voor als γ en definieer (γ12+mγ21+m)1/2=E/M met E de energie en M de massa van een bewegend object in het bewegende referentieframe, indien c als de lichtsnelheid gelijk aan 1 genomen wordt (de eenheid van m heeft dan waarde 1 want dan kunnen we delen door m en dus is de resolutie 1). Dit zorgt er voor dat de impuls Mvij+m behouden kan blijven voor elke snelheid die in het specifieke evenwicht (die bepaalde m) een rol speelt. Dit leidt tot de belangrijkste vergelijking in de speciale relativiteitstheorie: E2-p2c2=M2c4 (waarbij de impuls p=Mv=vE/c2 en, onder de voorwaarde v=0, evenwicht, definieert dit dan E0 (de rustenergie)). De ruimtelijke snelheid (en dus de impuls) heeft drie componenten en hier zien we dus ook dat het linkerlid van de gelijkheid de 3&1 structuur heeft. De kwadraten zorgen er voor dat alles commensurabel is en de totale energie de som is van een aandeel kinetische energie en een aandeel potentiële energie. We hebben aangetoond (inwendige discriminatie) dat elke bit als een kwadraat kan geschreven worden, elke bit kwantificeert dan een vermogen (evenredig met het product van bijvoorbeeld snelheid en versnelling voor ruimtelijke fenomenen) en alle bits van een universum kunnen dus als een som van kwadraten voorgesteld worden: de totale grootte van het universum komt overeen met de totale energie, dus M2c4. Elke potentiële toestand is dan te schrijven als een som van kwadraten met de 3&1 structuur.

Dit zorgt er bovendien voor dat een energiebegrip zinvol blijft wanneer m=0 genomen wordt (met zijn operationele betekenis: zeer klein en onwaarneembaar kleiner). Dat is dan de energie die we aan straling in een vacuüm verbinden (wanneer we voor de 1-splitsing een rotatie model kiezen met een fase en amplitude zodanig dat er ook interferentie en resonantie kan gemodelleerd worden als interpretatie van overeenkomst van verhoudingen). Voor straling blijken we inderdaad “geen massa” te kunnen meten alhoewel straling heel duidelijk energetisch interageert met materie (materie die een specifieke intensiteit heeft van dat iets dat variabel kan zijn) en het een eigen tijd moet hebben. Noteer dat m in die interpretatie de rol speelt van de “lichtsnelheid” die groot is en onwaarneembaar groter, en m=0 betekent dan dat m klein is en onwaarneembaar kleiner en dan kan voorgesteld worden door de resolutie 1/m die dan conventioneel tot de eenheid 1 van de verhouding ruimte/tijd moet leiden.

Hiermee construeren we dus in de relativiteitstheorie de speciale positie die door straling ingenomen wordt. Straling is een kwantum verschijnsel en creëert (constructieve interferentie) of vernietigt (destructieve interferentie) dus onderscheidingen (neemt ze al dan niet op in de beschrijvende tralie). Dit moet het mogelijk maken om de creatie van massa uit straling te modelleren in de kosmische ruimte. De relatie met de de eigen ij-tijd (m is in evenwicht niet anders dan de eigen ij-tijd op een constante na) zou dan een nieuwe interpretatie kunnen geven aan de waargenomen roodverschuiving als gevolg van specifieke processtappen.

De kwantum waarschijnlijkheden kunnen enkel in een universum met don’t cares gereconstrueerd worden en dat is dus “in een ervaren toestand” waarin een aantal toestanden niet meer onderscheiden worden. Kwantum waarschijnlijkheden kunnen niet “in een potentiële toestand” geconstrueerd worden, die constructie kan enkel door “verstrengeling” (en dus een disjunctie, een heel specifieke minstens 3&1 som) gekwantificeerd worden. Het haakformalisme overkoepelt dus beide benaderingen van de werkelijkheid, en in het overgangsgebied vinden we het model van waarschijnlijkheid in de thermodynamica met zijn tweede wet, waar een bepaald niveau van energie (“warmte” en dus straling) de specifieke selectie van evenwicht is (m is dan verschillend van 0).

De processen waarin evenwicht mogelijk is (m heeft dan een waarde verschillend van nul en alle interagerende processen hebben dezelfde m) kunnen beschreven worden als resonantie.