Mensen (agentia) kunnen met elkaar communiceren dank zij de beperkingen in het repertorium van symbolen dat ze gebruiken. Dit repertorium wordt bepaald door zowel de aspecten die gekozen kunnen worden (keuzevrijheid, nevenschikking) als door de aspecten die verwacht kunnen worden (ingebedde nevenschikking).

Concreet voorbeeld. Ik zie iets en zeg dat het een banaan is. Maar neen, zegt iemand anders: het is een peer. Zou het kunnen dat we beide gelijk hebben? Ja natuurlijk, het zou kunnen dat we allebei "iets" bedoelen, of "een object" bedoelen, of "iets waar ik kan in bijten" bedoelen, of "een vrucht" bedoelen, of "fruit" bedoelen. We gebruiken daar wel andere woorden voor en de gesprekspartner gaat er van uit dat z(h)ij die woorden begrijpt (en dus die woorden met dezelfde relaties connoteert). Eindeloze discussies? Maar neen, want communicatie is zeer eenvoudig op voorwaarde dat we kunnen ordenen (bijvoorbeeld door te tellen): er zijn meer (bijvoorbeeld) objecten dan dat er (bijvoorbeeld) stukken fruit zijn in de fruitmand. Dat geldt voor ons beide, dus als iemand een aantal bananen telt in een fruitmand en hetzelfde getal bekomt als iemand anders die peren telt dan komen die aantallen overeen en zou er iets kunnen verschillen aan de eenheden van die aantallen (dus aan het aspect waarvan we zeggen dat het gemeenschappelijk is aan datgene dat we tellen, het aspect waarin ze zich niet van elkaar onderscheiden). We kunnen dat allebei erkennen los van de connotaties van "bananen" of "peren". We kunnen dus een eenheid vinden (en in onze verbeelding moeten creëren) waarbij waargenomen verschillen geen "verschil maken dat een verschil maakt" terwijl we natuurlijk die eenheid niet zomaar "iets" kunnen noemen, we zullen specifieker moeten zijn dan <<die niets zeggende algemeenheid "iets">>, we zullen het repertorium moeten inperken en daardoor maken we communicatie mogelijk. Die eenheid krijgt dan een intensiteit (een telbaar aantal) waarmee we in onze waarneming overeenkomen. Het zou zelfs gemakkelijker gaan als we beide een andere taal zouden hanteren (bijvoorbeeld chinees versus latijn). Ook een Babylonische spraakverwarring is geen probleem a priori.

Communicatie is dus zeer eenvoudig op voorwaarde dat we bovenop een inperkende nominale waarneming (kwalitatieve beoordeling, een eenheid) een ordinale waarneming (kwantitatieve beoordeling, een intensiteit) uitvoeren: we expliciteren dan een schaalverschil zonder het als zodanig te benoemen, schaalverschil dat ons kan aanzetten om meer onderscheidingen te introduceren en sommige onderscheidingen niet meer te gebruiken. Schaalverschillen zijn een drijvende kracht voor verandering. De enige beperking tussen communicerende agentia is de verbeelding waartoe beide partijen in staat moeten zijn.

Dat is te illustreren met een eenvoudig en concreet voorbeeld. Stel dat ik aan jou wil meedelen dat een mossel ook (een voorbeeld van) een vrucht is. Jij kunt dat natuurlijk volledig absurd vinden, want een vrucht is voor jou een banaan, een aardbei enz…, allemaal zoete dingen die je in jouw mond kan steken en die groeien op het land, dingen die voor jou dan eerder “fruit” zijn. Zou je dan een olijf “fruit” noemen of een vrucht noemen? Wat zou je doen met een tomaat of een aardappel, zijn die fruit, een groente of een vrucht? Zou een pasgeboren olifant een vrucht genoemd kunnen worden? Als we een natuurlijk proces op het land zouden gebruiken om water te zuiveren, zou je dan het resultaat een vrucht noemen? In al deze gevallen moeten we samen in staat zijn om een zeer abstracte constructie (“vrucht”) als legitieme indicatie te gebruiken voor een hele reeks, misschien heel verschillende, ervaarbare situaties. En dit kan natuurlijk enorme proporties aannemen aangezien sommige situaties niet altijd en door iedereen ervaarbaar zijn. Dat geldt niet alleen voor communicatie tussen mensen (denk maar concreet aan een communicatieve interactie rond de kleur “blauw” tussen twee personen waarvan er één blind is), maar nog veel extremer voor communicatie tussen mensen en andere levensvormen (en dus de mogelijkheid om als mens de communicatie tussen levensvormen onderling te begrijpen en er in interactie mee te gaan). Communicatie vereist dus creativiteit van alle communicerende agentia, maar die creativiteit (het “anders” durven zien) is geen gegeven en kan niet afgedwongen worden. De start van communicatie kan dus enkel maar met mededogen voor elkaars beperkingen en mogelijkheden.

In het haakformalisme kunnen we dit heel precies modelleren dank zij het begrip “simultaneïteit”. Een mossel is (voor mij althans) simultaan een vrucht en niet fruit, een aardbei is simultaan fruit en een vrucht, drinkbaar water is simultaan een vrucht enz…. En de maan, een fiets, een zandkorrel enz... is (voor mij althans) iets anders dan een vrucht, vrucht is daar niet simultaan mee. Dus door zowel een “positieve” lijst als een “negatieve” lijst aan te leggen zetten we aan tot creativiteit.

We zullen dat nu formeel modelleren. Stel dat ik jou iets vertel of toon met een bepaalde bedoeling. Wat dat ook zou mogen zijn, je begrijpt dat een aantal mogelijkheden hi die ik aan jou kenbaar maak, en die samen een geheel vormen, een aspect x in mijn bewustzijn brengen, aspect dat aan jou niet bekend is en dat ik bedoeld heb en aan jou wil communiceren. Als ik wil dat je me begrijpt, dan vraag ik jou niet nog meerdere alternatieven te bedenken van wat ik jou had kunnen vertellen, maar vraag ik je op zoek te gaan naar één bedoeling, één aandachtspunt dat dan simultaan met alle mogelijkheden zou moeten zijn. Formeel uitgedrukt vraag ik niet {hi | hi<x> ↔ <>}, maar {x | x<hi> ↔ <>}, met de beperking dat er maar één punt mag zijn. Als je zelf dit punt gecreëerd hebt, dan begrijp je me.

Je begrijpt dat je op zoek moet gaan naar een infimum van de hi en dat dit aspect (nog) niet in het model opgenomen is. Anders gezegd: veronderstel dat je een aantal j meerdere oplossingen (mogelijkheden) xij vindt (elk ervan is fijner dan elke hi)




dan moet je op zoek gaan naar een supremum s van (sommige van) die oplossingen




en dit moet fijner zijn dan elk van de mogelijkheden hi die ik gegeven heb:




Nu weet je dat, dank zij de studie van het haakformalisme, dat wanneer één punt uit een hele selectie een ongekende ervaringswaarde heeft terwijl alle andere ervaringswaarde <> hebben, dat dit punt dan het supremum van de selectie moet zijn. Jouw zoeken is een activiteit op het niveau van de beschikbare of te creëren keuzevrijheden die moet resulteren in een specificatie. Een keuzevrijheid heb je altijd wel, zelfs al genereer je daarmee iets extreem algemeen. De keuzevrijheden belichten meerdere aspecten en kunnen maar hoeven niets met elkaar te maken te hebben. Je begrijpt ook dat je wat je gevonden hebt als jouw antwoord, in het model moet opnemen, zodanig dat ik erover kan oordelen en dus een waarde kan geven.

Ik zal nu ook creatief moeten zijn met dat nieuw materiaal en zoeken of de keuzevrijheid die in jouw antwoord vervat zit dezelfde keuzevrijheid is die ik bedoeld had. Schort daar iets mee dan ontken ik dat je een (voor mij) bevredigend antwoord gaf en ik probeer je te motiveren op zoek te gaan naar iets anders. Het zou nu best kunnen dat ik je op zoek gezet heb zonder dat ikzelf een oplossing (een specificatie) heb voor mijn bedoeling (een dwaze kan meer vragen stellen dan alle wijzen kunnen beantwoorden ...). Dit is het normale verloop bij de communicatie tussen opdrachtgevers en ontwerpers (oplossers). Opdrachtgevers willen (of bedoelen) iets dat uiteindelijk pas vorm krijgt en ervaarbaar wordt in wat de oplosser creëert. Het model dat de opdrachtgever hanteert heeft als ruimste element p, een punt waar nog geen ervaringswaarde aan toegekend is: {x | x<p> ↔ <>}. Het beste wat de opdrachtgever kan doen is elementen aanreiken die eigenschappen zouden moeten zijn van de uiteindelijke oplossing, dus elementen die ruimer zijn dan p. Hij kan bijvoorbeeld een toestand schetsen waarbij de gebruiker van het te ontwerpen ding met een bepaalde actie een bepaald resultaat bekomt. Of hij kan elementen aanbrengen die hij zeker wil herkennen in de uiteindelijke oplossing, die dus fijner zijn dan de oplossing en simultaan gerealiseerd zullen worden wanneer de oplossing gerealiseerd wordt. Dikwijls zal de oplosser dan vaststellen dat het vinden van een oplossing (stel dit voor als symbool s) niet het grote probleem is, maar dat het moeilijker is déze oplossing te “verkopen” aan de opdrachtgever als datgene wat de opdrachtgever bedoeld had. De oplosser moet een model {x | x<s> ↔ <>} vinden dat voldoende overeenkomt met een van de modellen {x | x<p> ↔ <>} van de opdrachtgever. Uiteraard heeft de opdrachtgever de taak te oordelen of hij zijn bedoeling nog herkent (en hij gaat het aangeboden model ervaren, verwerkelijken) en natuurlijk zal de oplosser een andere oplossing gevonden hebben dan het verwachte (het verwachte was immers nog geen te verwerkelijken model, het ruimste punt had nog geen ervaringswaarde). Dikwijls heeft de oplosser ook een oplossing gevonden wanneer de vraag slecht gesteld was, en natuurlijk is dat een problematische oplossing, zowel voor de opdrachtgever als voor de oplosser.

Ontwerpers, oplossers, hulpverleners zijn mensen met wellicht een meer of minder exotische manier om hun ideeën te ontwikkelen en voor te stellen aan anderen. Ze communiceren omdat ze weten dat “achter” een repertorium aandachtspunten elk andere agens steeds een bedoeling kan zoeken, dat is eigen aan agentia, en als ze creatief genoeg zijn vinden ze die bedoeling wel. Zij doen dit in een wereld die door elkeen ontworpen is op basis van het eigen ervaren, waarin alle anderen en al het andere een betekenis (structuur) krijgt, waarin we elkaar ervaren en een aantal entiteiten samen ervaren, en hiervoor dezelfde namen gebruiken, waarin we de namen en concepten die gebruikt worden op elkaar afstemmen met behulp van testen. Die afstemming gebeurt voortdurend en onbewust. Zo is het onbewuste lezen van lichaamstaal een test op wat we langs andere communicatiekanalen begrijpen. Lichaamstaal wekt vertrouwen of wantrouwen. Vertrouwen ontstaat wanneer de tegenpartij in vele testen kan waarnemen dat dezelfde namen wederzijdse referentiepunten zijn, dus voor dezelfde ervaringen gebruikt worden. Dit wekt de verwachting dat dit zich zou kunnen herhalen voor de nieuwe ervaringen die de tegenpartij nog niet meegemaakt heeft. Vele ontwerpers, oplossers, verkopers en hulpverleners wekken dus vertrouwen bij de tegenpartij door een hele boel bekende en dus vertrouwde signalen uit te zenden die met de eigenlijke bedoeling niet veel van doen hebben.

Ook dit is een belangrijk element voor de manier waarop ik dit formalisme noteer. Het is niet alleen een communicatie instrument naar de lezer toe, niet alleen een test voor mezelf of ik het oorspronkelijke visioen zelf wel allemaal duidelijk zie, maar het is evenzeer doorspekt met voorbeelden die het vertrouwen moeten wekken. Een belangrijk vertrouwen wekkend instrument dat ik niet gebruik, maar in de hedendaagse publicaties meer dan aanwezig is, is een referentielijst en/of literatuurlijst.

Een agens kan natuurlijk ook in communicatie treden met “de natuur”. Bijvoorbeeld: ik stel mezelf het volgende probleem door twee uitspraken in een geheel te verzamelen: <<“ik laat deze appel vallen”, “ik gooi dit balletje weg”, brengen (uiteraard) een entiteit in mijn bewustzijn. Wat is die entiteit?>>. Ik ga dus op zoek of ik met deze reeks een model kan maken. Want wat mij interesseert is dat ik dan in staat ben andere toepassingen te vinden dan met appels en balletjes, andere ervaringen dus met die keuzevrijheid (ik stel me voor dat ik niet alleen een steen kan gooien, maar dat ik een rotsblok een bepaalde precieze bestemming kan geven). Een goede heuristische methode zou zijn alle fijnere eigenschappen (die ik kan bedenken) van die twee te overlopen, en na te gaan of ik daar iets kan vinden dat simultaan door elk van de twee in mijn bewustzijn gebracht wordt. Ik bedenk bijvoorbeeld: als ik wil, kan ik iets in beweging brengen. Hiermee neem ik dus “als ik wil, kan ik iets in beweging brengen, ik laat deze appel vallen, ik gooi dit balletje weg” in het model op. Maar is dit zo? Wie kan mij dit vertellen? Er is geen andere mogelijkheid dan dat ik het allemaal zelf uitzoek. Daarom zal ik hiervoor andere ervaringen zoeken die hetzelfde in mijn bewustzijn brengen en waarbij ik kan waarnemen wat er blijkt. Ik ga bijvoorbeeld voor een rots staan (omdat mij dit interesseert) en ik ga hem proberen in beweging te brengen. Ik kan bijvoorbeeld vaststellen dat ik een rots kan doen kantelen als hij toevallig nogal labiel op een helling ligt, waarna hij naar beneden dondert. Mijn zoeken is dus een activiteit op het niveau van de beschikbare of te creëren keuzevrijheden die moet resulteren in een specificatie. (Een keuzevrijheid heb ik altijd wel, zelfs al genereer ik ermee iets extreem algemeen). Het is duidelijk dat ik nog vele testen zal moeten uitvoeren ...We stellen dus vragen (maken ontwerpen, maken nieuwe verzamelingen) en we gaan testen in de hoop dat “de natuur dan antwoordt” (of een oplossing geeft), dat in het ervaren dus “openbaar” wordt (blijkt) wat deugd doet. En zoals Einstein zei: de natuur geeft meestal het antwoord “neen” en soms “misschien”.

Bij het ontwerpen van nieuwe dingen is de ontwerper uiteraard zeer gebrand op het antwoord van “de natuur”. Het ontwerp kan hij beschouwen als een vraag naar de realiteit toe: zijn eerste beschrijving naar concrete materialen, systemen, handelingen zal leiden tot een eerste uitvoering van het ontwerp waarbij hij een antwoord verwacht van “de realiteit” (hoe organiseert deze zichzelf, hebben we wel de veronderstelde keuzevrijheden?). Een antwoord kan hij interpreteren als een “neen”. Als gevolg hiervan zal hij dan een aantal zaken aanpassen. “Neen” is dus een zeer krachtig en eenvoudig begrip.

Het hele proces van zoeken naar een antwoord op een vraag komt ook voor bij elke bepaling van een (wetenschappelijk) begrip dat ook eerst ontworpen moet worden: de bedoeling moet duidelijk worden, en dit dank zij een verfijning van de keuzevrijheden die men kan en mag hanteren (kennisgebied, discussiedomein, argumentatie, theorieën, feiten, forum, ...). Op een concrete manier gaan bijvoorbeeld experimentele wetenschappers testen selecteren en van elkaar aanvaarden. Wil ik als wetenschapper bijvoorbeeld de juiste afstand bepalen tussen twee punten op een fysisch oppervlak, dan moet ik zeggen wat mijn werkwijze of methode zal zijn en wat de meetnauwkeurigheid is die ik zal hanteren, wat erop neerkomt dat ik moet vastleggen welke metingen elkaar uitsluiten. Ik zeg bijvoorbeeld dat ik de lengte van een entiteit maar kan meten tot op 1 m, met andere woorden: elke verfijning van de meettechniek die die afstand “zigzaggend” in nm zou kunnen meten, en die de afstand groter zou kunnen maken, is hier niet van toepassing. In de dagdagelijkse wetenschappelijke praktijk beperk ik mij dus tot rechtlijnige metingen wanneer ik mij beperk tot een bepaalde nauwkeurigheid. Het is slechts met het onderzoek naar fractalen dat we daar op een andere manier tegenaan gaan kijken zijn (zo is de Koch curve bijvoorbeeld een continu lijnstuk met een oneindige lengte en in geen enkel punt differentieerbaar, in geen enkel punt is het mogelijk een raaklijn te trekken). Een voorbeeld op een grotere schaal is de afstand tussen twee steden. Die is “rechtlijnig op de gekromde aardbol”, bijna zoals de afstand gevlogen door een vliegtuig. Zo is de afstand tussen Damascus en Kaapstad 7310 km, hoezeer het vliegtuig dat we zouden kunnen gebruiken om dit te meten ook zou gaan zigzaggen, stijgen of dalen. In de ontwikkeling van wetenschap speelt “neen” dus een belangrijke rol en het is dat wat de wetenschapsfilosoof Karl Popper met het begrip “falsifieerbaarheid” overduidelijk heeft aangetoond.

Een ander voorbeeld uit de dagelijkse praktijk vinden we bij het onderhandelingsproces. Beide partijen gaan naar de onderhandelingstafel met een duidelijk zicht (hopen we althans) op wat ze zelf willen, wat er bespreekbaar is (“waarvoor ze bevoegd zijn” of “wat op de agenda staat”) en wat er niet bespreekbaar is. Beide partijen hebben een ander pakket aan specificaties, bedoelingen en dromen, en beide partijen hebben hierover andere prioriteiten en dat op korte en op lange termijn. Dit uit zich in de verschillende keuzevrijheden van beide partijen. Dikwijls zijn de verschillende keuzevrijheden slecht uitgewerkt, en reduceren ze zich tot de keuzevrijheid: “iets anders dan ...”, maar ergens zullen er wel overeenkomsten en gemeenschappelijke belangen zijn. Die zijn fijner dan gelijk wat, ze zijn ook fijner (opener gespecificeerd, minder inperkend, met minder dwingende aspecten) dan de maximale keuzevrijheden (voorstellingen) van beide partijen maar ruimer (meer inperkend, met meer dwingende aspecten) dan de minimale keuzevrijheden (een maximale voorstelling is een model voor de maximale keuzevrijheden, er zijn in deze modellen dus meer gewenste of relevante punten, contexten, situaties te vinden dan in een voorstelling (model) van de minimale keuzevrijheden). Formeel: <<>> is ruimer dan <<h>i>, ruimer dan <<h>i-1>, ruimer dan hi, ruimer dan hi-1, ruimer dan hi. De bedoeling van de onderhandeling is dat die gemeenschappelijke belangen in het onderhandelingsproces gecreëerd worden. De uitspraken “ja” en “neen” worden in het onderhandelingsproces gebruikt als eenvoudige afspraken in het spel van het afwegen van mogelijke structuren die gemeenschappelijke belangen kunnen belichamen. Uiteindelijk blijft er in een goede onderhandeling enkel “ja” over, en enkel winnaars, en het niveau (van de gemeenschappelijke keuzevrijheden) waarop men belandt wordt een overeenkomst genoemd.

De concrete, praktische wereld is de wereld bij uitstek waarin afspraken gemaakt worden, waar het niveau gezocht wordt van voldoende fijne en toch voldoende ruime keuzevrijheden en verwachtingen, waar subculturen ontstaan met een eigen jargon en eigen aanvaardbare aspecten van de werkelijkheid. Dit uit zich in andere onderscheidingen universa die slechts zeer gedeeltelijk in elkaar vertaalbaar zijn. Communicatie start altijd met het wederzijds bekend maken van eigen mogelijkheden, noden, verlangens en grenzen. In het proces zelf ontstaat er dan een uitwisseling zodanig dat beide communicerende partijen tot een aanvaarding komen van die mogelijkheden, noden, verlangens en grenzen, er rekening mee houden en er gebruik van maken. Dit uit zich in verandering of bevestiging van een onderscheidingen universum dat elke partij moet opbouwen om met de andere partij te kunnen interageren. Op elk van de verschillende aspecten van het opbouwen van een universum kan er heel wat fout lopen. Om hier inzicht in te krijgen kan de volgende matrix als hulpmiddel gebruikt worden die verschillende situaties beschrijft van de kwaliteit van communicatie tussen twee partijen X en Y:


Partij X

bekend

niet bekend

toegepast

niet toegepast

Partij Y

bekend

toegepast

A

B

C

niet toegepast

B

B

C

niet bekend

C

C

D

Om de matrix op te stellen beschrijven we de samenwerking vanuit de verschillende partijen en confronteren we deze beschrijvingen met elkaar. Hieruit kunnen we afleiden welke elementen er bekend/onbekend zijn, toegepast/verwaarloosd worden en dat voor de beide groepen. Voor elk van die elementen ontstaat een (deel)matrix. De verschillende gebieden geven een indicatie van hoe de communicatie zal verlopen.

A: de onderscheidingen universa zijn isomorf en zijn zo doorleefd dat ze onbewust gehanteerd worden, veel simultane aspecten zijn automatisch relevant. Beide partijen weten dat ze weten maar niet wat ze weten.

B: de onderscheidingen universa zijn isomorf maar er is een situatie ontstaan van onzorgvuldigheid, verminderde motivatie, onvoldoende vaardigheden, middelen enz... die leiden tot het niet (meer) relevant zijn van sommige aspecten. Typisch zijn dit situaties waarin men woordelijk overeenkomt maar waarbij in actie blijkt dat andere aspecten simultaan met die woorden verbonden zijn. Beide partijen weten dat ze weten en niet weten en dus wat ze gedeeltelijk weten.

C: communicatieproblemen doordat de onderscheidingen universa niet isomorf zijn. Beide partijen weten dat ze niet weten maar weten niet wat.

D: er is een situatie ontstaan waarin een ongekend aspect relevant is of waarin een gekend aspect niet meer relevant is, men is misschien nooit bewust geworden van dit element omdat er tot nu nog nooit communicatieproblemen ontstaan zijn. Dit verrast. Verrassing kan zowel positief als negatief zijn. Beide partijen weten niet dat ze niet weten.

Welke maatregelen mogelijk zijn om de communicatie te verbeteren hangt af van de categorie (A/B/C/D) van het overeenkomen van de onderscheidingen universa. Merk op dat er in vele samenwerkingsverbanden een situatie heerst waarbij de vanzelfsprekendheden niet gedocumenteerd of geïnstitutionaliseerd zijn. Op een bepaald ogenblik (bijvoorbeeld bij het verdwijnen van sommige medewerkers) kunnen de vanzelfsprekendheden zich van categorie A naar D bewegen. Uiteraard moet een vlot lopende communicatie (type A) die vanzelfsprekend geworden is niet voortdurend gedocumenteerd worden en op zijn effectiviteit getoetst worden, maar slechts steekproefsgewijze. Dat is bijvoorbeeld wat rebellen en dissidenten in een bepaalde cultuur doen (“waarom doen die niet normaal zoals iedereen?”). De gemeenschap verwacht een bepaald gedrag dat de leden ervan zelfs niet onder woorden kunnen brengen, maar ze worden geïrriteerd als ze impliciet gewezen worden (door een ander gedrag) dat ze onnodig hun werkelijkheid beperken, dat ze voor bepaalde aspecten iets anders kunnen kiezen, dat de eenvoud van hun gezamenlijk gedrag een illusie is. Dit toont aan dat er bij meerdere communicerende entiteiten immers een nieuw fenomeen kan ontstaan: een gemeenschap. De gemeenschap kan beschreven worden door een bepaald beperkt repertorium voor communicatie, bepaalde aspecten die gekozen kunnen worden (keuzevrijheid, nevenschikking) als bepaalde aspecten die verwacht kunnen worden (ingebedde nevenschikking). Dit wordt ook omschreven als een typisch jargon. Dit maakt de gemeenschap eenvoudig maar ook blind. Een valkuil waarin de meeste leden van een gemeenschap lopen is dat ze veronderstellen (verwachten, soms opleggen) dat iedereen hetzelfde onderscheidingen universum zou moeten hanteren en dat sommige aspecten niet relevant mogen zijn. Dat is voor niets nodig, agentia kunnen perfect samenwerken en een gemeenschappelijk doel realiseren wanneer ze zich op een nieuwe manier “modulair” organiseren. Elk agens moet dan maar communiceren met een “hogere” module en met een “lagere” module en dus zorgen dat de onderscheidingen universa slechts met twee andere gedeeltelijk overlappen. Dit wordt de communicatie in een holarchie genoemd. Dit wordt mooi geïllustreerd door het verhaal dat ontstond bij de bouw van de Sixtijnse kapel en dat vier steenkappers beschrijft die om heel verschillende redenen zich inzetten voor dat gezamenlijke doel.

Neen en ja

In het proces van tasten en zoeken eer modellen deugd doen speelt NEEN een belangrijke rol. NEEN is een essentieel element in de beoordeling van alles wat we op een creatieve manier zouden kunnen vinden. Dank zij NEEN kunnen we iets dat we kunnen op een bepaalde manier leren kennen. Dank zij NEEN kunnen we kritisch zijn tegenover wat we kennen. NEEN heeft de betekenis van “er is iets anders”, maar NEEN heeft ook de betekenis van “dit wil ik vermijden”. We bevragen onszelf in testen, we doen iets en laten daardoor iets gebeuren en dan gebeurt er ook altijd iets anders. Wat we doen doet deugd of niet (we willen dit of we willen dit vermijden). We laten ons op dezelfde manier bevragen door elkaar. Zo leren we wat we kunnen ook communiceren, zo leren we ook waar onze vrijheid ligt om voor iets te kiezen. Zo bouwen we gemeenschappelijke keuzevrijheden en potentiële universa. Daartoe moeten we ons kunnen beperken, moeten we ons kunnen afschermen voor gezichtspunten die we niet ter sprake willen brengen. Dit doen we doordat we bepaalde sporen kunnen creëren die door iedereen gehanteerd kunnen worden. In dit proces speelt de negatie dus een even grote rol als de confirmatie. We kunnen de negatie preciezer begrijpen aan de hand van het begrip “elkaar uitsluiten”, dat we dan uiteraard ook formeel en operationeel duidelijk definiëren, terwijl de confirmatie daar dan het duaal van is: “elkaar insluiten”, keuzevrijheid hebben.

Op een andere manier gezegd: er is geen verschil tussen “ja” en “neen voor iets anders” en dat is dan het enige axioma.

Frustratie

Het enige axioma kunnen we ook uitdrukken met begrippen die in een communicatie context gebruikt worden: een agens-in-context neemt altijd waar “met de hoogste frequentie van zekerheid” en dat is agens en context gebonden, onvermijdelijk en niet te kiezen. Het agens kan daardoor “met lagere frequenties van zekerheid” uitspraken doen over gebeurtenissen van een met zekerheid geanticipeerde waarschijnlijkheid. Aangezien dat geldt voor elk agens-in-context zal communicatie tussen agentia enkel mogelijk zijn op een frequentie van zekerheid die lager is dan directe waarneming, en dat gezien vanuit het standpunt van elk communicerend agens-in-context. Communicatie is voor elk agens-in-context dus slechts mogelijk op een frequentie van zekerheid die lager is dan wat uitgevoerd wordt door elk deelnemend agens-in-context en zal dus zorgen voor frustratie bij elk agens. Elk agens-in-context moet het niveau waarop communicatie mogelijk wordt voor zichzelf creëren en dat is niet vanzelfsprekend.