Het model (x-x0)(t+Δt)=k(x-x0)(t) is gebaseerd op de klassieke hypothese dat verhoudingen zin hebben, maar ook op de vaststelling dat er niets absoluut is aan de stappen “in de tijd” of “in de ruimte”, ze zijn agens-in-context afhankelijk en de stappen zijn het gevolg van toestanden die elkaar uitsluiten. We hebben dan schaaleffecten vastgesteld bij de studie van de mogelijke intensiteiten k en (x-x0) bij een gekozen aantal proces stappen n die dus ontstaan door de keuze van entiteit (van de eenheid die gemeten kan worden) die een bepaalde intensiteit kan hebben (als gevolg van een verdubbeling of een halvering tijdens een proces). We merken op dat er hierdoor altijd meerdere entiteiten te onderscheiden zijn en dat die entiteiten door exponentiële relaties tussen hun intensiteiten met elkaar verbonden zijn. Hierbij wordt n geïnterpreteerd als de minimum (maximum) intensiteit (“in de tijd” van het proces of “in de ruimte” van het proces) waarbij een bepaald soort uitsluiting optreedt (en dus waarneembaar wordt). De “soort” uitsluiting verwijst naar de tralie die nodig en voldoende is om uitsluiting te kunnen definiëren, noch tijd, noch ruimte wordt hierbij als absoluut voorgesteld.

We kunnen het inzicht z=Cyn natuurlijk onmiddellijk uitbreiden tot ζ=ξ1αξ2β... waarbij α en β gerelateerd zijn met een aantal gereconstrueerde toestanden (bijvoorbeeld “vroegere stappen in de ruimte-tijd”, het spoor is spontaan ontstaan in een proces) of geanticipeerde toestanden (bijvoorbeeld “mogelijk volgende stappen in de ruimte-tijd”, we veronderstellen dat het proces dezelfde soort sporen blijft achterlaten). Dit betekent dat we “op elk moment in de tijd” of “op elke positie in de ruimte” of correcter, “bij elke uitsluitende toestand van een spontaan proces” een machtsverband tussen variabelen kunnen onderscheiden waarbij de variabelen een product vormen dat simultaneïteit modelleert. Elke ξi=(1+ki) is hierbij een meetbaar deelaspect van het spontaan proces, is telbaar in een universum met minder onderscheidingen dan het spontaan proces. Als ze gemeten kunnen blijven worden in heel het proces dan worden die deeluniversa door dezelfde onderscheidingen opgespannen en dan kunnen we producten een eigen symbool geven, bijvoorbeeld ζ11αξ2β en ζ21αξ3γ.

Het machtsverband is dan ook uit te breiden tot de homogene polynoom (p+q)n en verder ook tot P(x1, x2, …,xn) een homogene polynoom van graad g waarvan ook kan bewezen worden dat P(αx1, αx2, …,αxn)=αgP(x1, x2, …,xn).

Op basis van deze inzichten zouden we constanten (variabelen tot de macht 0) van een spontaan proces kunnen onderscheiden, “primaire” (de ξ variabelen die tot een macht verheven worden verschillend van +1 of -1) en “secundaire” karakteristieken (de ζ variabelen die tot de macht +1 of -1 verheven worden). Dit verklaart de vele formules die empirisch vastgesteld werden en die verhoudingen uitdrukken als relaties tussen waargenomen kwantiteiten. Dit kan dan in algemeenheid onderzocht worden (dit noemt men dimensie onderzoek).