Factoranalyse van het waargenomen gedrag in de interactie zou de onderliggende variabelen (“latente variabelen”) die wel relevant zijn kunnen reveleren. De techniek is erop gericht om zoveel mogelijk variatie die waargenomen werd te verklaren door de variatie van een zo klein mogelijk aantal factoren. Voor de interpretatie van de factoren is creativiteit nodig zodanig dat de nieuwe begrippen die zo ontstaan op de grenzen van hun relevantie kunnen onderzocht worden.

De vooronderstelling om factoranalyse te kunnen toepassen is lineariteit van de factoren. Wat men dus bereikt door factoranalyse is een beschrijving in functie van de intensiteit (factorlading, correlatiecoëfficiënt tussen waarnemingen en de gecreëerde factor) van elkaar uitsluitende punten (OR niet verschillend van XOR) die als entiteiten beschouwd kunnen worden (telbaar zijn). Dit zijn dus niet de onderliggende onderscheidingen maar conjuncties van onderliggende onderscheidingen met dezelfde waarde, conjuncties die realiseerbaar zijn in de tijd. Die onderscheidingen moeten dus nog gecreëerd of onderscheiden worden. Indien de factoren orthogonaal zijn (wat experimenteel moet blijken) kunnen ze onafhankelijk van elkaar gemanipuleerd worden en zijn ze dus niet gecorreleerd. Operationeel betekent dit dus dat er een keuzevrijheid is tussen de factoren en dat dit het standpunt bepaalt dat ervaren is. Dit maakt het vinden van de onderscheidingen die de conjunctie opbouwen wat eenvoudiger.

Op die manier wordt een nieuwe taal opgebouwd: bij aanvang van de ontwikkeling van iets nieuw neemt men onvermijdelijke nog te veel factoren mee, wanneer men herhaaldelijk de nieuwe interactie realiseert dan wordt stilaan duidelijk dat de interactie met slechts een paar symbolen (factoren) kan beschreven worden en omdat verwarring dan niet meer mogelijk is, heeft men aan deze genoeg. (Dit wordt door Francis Heylighen alignment genoemd en wordt geïllustreerd door de experimenten met ontstaan van een nieuwe taal door de robots van Luc Steels).

De procedure kan als volgt verlopen:

Een testopzet T kan als een conjunctie van een heleboel waarneembare punten (die we onderscheidingen noemen) gemodelleerd worden. Bij het realiseren van de test zullen een aantal uitkomsten duidelijk ofwel “neen” zijn, ofwel “ja”. Dit zijn de categorieën die we de namen M en M<> geven. Ook deze categorieën kunnen geconstrueerd worden als een conjunctie van onderscheidingen, maar slechts deel van wat waargenomen is. Alle resultaten zullen M•M<> realiseren. Tijdens het herhaaldelijk testen zullen we uitkomsten vinden die soms “neen” en soms “ja” zijn. Die resultaten moeten zich dus onvermijdelijk bevinden tussen (relatie van simultaneïteit) de elkaar uitsluitende “altijd neen” en “altijd ja” enerzijds (symbolen M versus M<>) en de “hoe dan ook altijd ja, symbool M•M<>” anderzijds. Het besluit kan dus zijn dat de onderscheidingen die gebruikt worden om M en M<> op te spannen dit niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen. Soms stoort dit niet, M•M<> is dus een conjunctie van nodige maar ook onnodige en dus irrelevante onderscheidingsmogelijkheden, soms stoort dit wel omdat men wat men vaststelt bij de realisatie van M•M<> toch als relevant beoordeelde en dus beperkt te kiezen aspecten codeert hoewel die niet exclusief aan M ofwel M<> kunnen toegewezen worden (de “hoe dan ook altijd neen” die daarmee samenhangt is een conjunctie van gewilde onderscheidingen). Dat bedoelt men als men op zoek gaat naar verklarende onderscheidingen die niet a priori kunnen verondersteld worden.

Dan moet men op een creatieve manier op zoek gaan naar een ander onderscheidingen universum waarin die “contradictie” zich niet meer voordoet. Er ontstaat dus de eis om dank zij creativiteit op zoek te gaan naar conjuncties M1, M2, M3, ... die hopelijk als “orthogonaal” kunnen geconstrueerd worden. Het begrip orthogonaliteit zoals ze in de waarschijnlijkheidrekening gebruikt wordt (het is mogelijk een Mi te kiezen zonder hierdoor een Mj te beïnvloeden). Orthogonaliteit kan enkel logisch beoordeeld worden: als ik Mi realiseer, realiseer ik dan ook Mj of heb ik een andere keuzevrijheid? Het vectorproduct M1•M2•M3•... (dat niet verschillend is van een nevenschikking of disjunctie) is dan in de realisatie van de test ervaren en realiseert ook M•M<>. M1•M2•M3•... is een entiteit met onderscheidingen met dezelfde waarde in het ervaren. Er ontstaat een nieuwe collaps (een Mi kan <Mj> zijn, dat betekent dat Mi↔<Mj>, dus ook MiMj↔<> en dit is een collaps).

De M1, M2, M3, ... die orthogonaal moeten zijn in het ervaren kunnen verbonden worden aan een getal: een waarschijnlijkheid die ook de relevantie meetbaar maakt.

Hoe meer de testen herhaalbaar worden, hoe meer onderscheidingen voor de betrokken <M1•M2•M3•...> als relevant of irrelevant kunnen geklasseerd worden en hoe groter de waarschijnlijkheid wordt die aan relevantie en aan irrelevantie kan verbonden worden. Dit geeft aanleiding tot een vector van meerdere getallen waarbij elke component van de vector een waarschijnlijkheid is. Indien de som van de getallen genormaliseerd wordt tot 1 dan beslist men om het onderscheidingen universum van de entiteit vast te leggen. Dit betekent dat <M1•M2•M3•...> beter als entiteit gekend wordt en misschien wel als telbare entiteit kan geconstrueerd worden waarbij de 1, of dus de ervaren <M1•M2•M3•...>, de eenheid is.