De formele afspraak dat het symbool <> dominant is en het symbool <<>> recessief, zelfs ten opzichte van andere symbolen, is een zeer krachtige en ingrijpende afspraak die we als volgt kunnen demonstreren:
Ik kan “mijn ja” voorstellen als M<>, de nevenschikking van M en <>. Een klassiek gevormde wetenschapper zou dit noteren als <>M en daarmee beklemtonen dat de M context betrokken is.
Ik kan “jouw ja” voorstellen als J<>, de nevenschikking van J en <>. Een klassiek gevormde wetenschapper zou dit noteren als <>J en daarmee beklemtonen dat de J context betrokken is.
In het haakformalisme daarentegen is M<> niet te onderscheiden van J<>, waarmee gemodelleerd wordt dat “jouw ja” en “mijn ja”, die we in een gemeenschappelijke context kunnen uitdrukken, even ingrijpend zijn. Dit is zo wat ook de invulling zou zijn van die context door het agens die interageert. Een “ja”/“neen” communicatie is altijd mogelijk voor agentia die wel een gemeenschappelijke context MOETEN opbouwen. Een “ja”/“neen” communicatie met bijvoorbeeld dieren is mogelijk, met machines is mogelijk, enz....
Het is trouwens de dominantie van het symbool <> dat de relatie van relevantie mogelijk maakt.
Als we aanvaarden dat communicatie met verschillende autonome agentia effectief mogelijk is, minimaal door “ja”/“neen”, dan is de filosofische discussie rond het bestaan van “qualia” te herleiden tot de mogelijke argumenten die gelovigen aanhalen om hun geloof onaantastbaar te maken: een gemeenschappelijke “ja” of “neen” zal in een discussie met gelovigen nooit mogelijk zijn wanneer een gemeenschappelijke ervaarbare context ontbreekt. Dit kan door geen enkel model opgelost worden, enkel door een gemeenschappelijke praktijk waarin men toelaat dat er ook altijd iets anders waargenomen zal worden.
In de filosofische discussie kan daarenboven de kracht van het haakformalisme gebruikt worden om de onvermijdelijkheid van het subjectief/objectief onderscheid te modelleren.