Als een ontwerper een entiteit a ontworpen heeft, dan is a mogelijk te ervaren, a is dus potentieel. De ontwerper en zijn stakeholders weten dat a ontworpen is omdat de ontwerper een bepaald model heeft voor a. Met een model kan gecommuniceerd, uitgedrukt worden wat ontworpen werd. Een model is steeds een selectie van aspecten die de ontwerper relevant vindt, een model is een specificatie van een deelverzameling aspecten van de entiteit a (een specifieke keuze, die en enkel die aspecten). Met een model legt de ontwerper dan ook een relevant universum vast omdat hiermee alle relevante aspecten benoemd worden. Dit is een gesloten universum omdat de ontwerper dat op die manier wil sluiten.
Maar dan moet iemand kunnen testen of a, met behulp van zijn gecommuniceerde model, ervaren is. Dit betekent dat men iets anders dan a moet laten gebeuren, a moet zich in een bepaalde context kunnen bevinden waarin ook iets anders dan a gebeurt. De context kan niemand uitputtend kennen, biedt altijd meer mogelijkheden die kunnen gebeuren. Wat er gebeurt kan ook verzameld worden, maar dit is niet een gesloten verzameling zoals het model voor a waarmee gestart werd. Daarom kunnen we, ondanks het feit dat we dat in een model wel proberen, het “werkelijke relevante” universum (het universum dat niet alleen voor de ontwerper relevant is) of het discussiedomein niet a priori vastleggen.
Een ontwerper zal daarenboven dikwijls niet enkel één entiteit ontwerpen, maar hij zal ook een proces ontwerpen dat meerdere identieke entiteiten kan genereren. Die entiteiten kunnen we terug verzamelen, waarmee we bedoelen dat we ze op het niveau van de identiteit gaan tellen, en dus aspecten gaan verzamelen die elkaar uitsluiten.
Al deze inzichten die aanleiding geven tot “een soort deelverzameling” zijn in een natuurlijke taal veel moeilijker te formuleren dan in een formele taal, en om de relaties van modellen en contexten met elkaar te onderzoeken is het daarom veel meer aangewezen om de formele weg op te gaan.