Er was eens een opdrachtgever die een ontwerper zocht om een nieuwe kleur te ontwerpen.
Een ontwerper biedt zich aan en zegt: “Dank U wel voor de opdracht, maar aan welke kleur had U gedacht?”
De opdrachtgever vindt dat een zeer eigenaardige vraag. Hij is toch niet de ontwerper, waarom weet de ontwerper dat zelf niet?
De ontwerper stelt daarop een meer concrete vraag: “Toon me eens een paar kleuren waar je iets anders zou van willen”.
De opdrachtgever komt daarop af met een product en een stukje materiaal. De ontwerper herkent de kleur van het product als vermiljoen en de kleur van het stukje materiaal als een tint cadmium-rood. Hierdoor wordt het voor de ontwerper onmiddellijk duidelijk dat de opdrachtgever niet zomaar een kleur in gedachten had, maar een tint rood, misschien ergens “tussen” vermiljoen en cadmium-rood. Maar wat is dat “tussen”?
Laten we eens formeel uitdrukken wat we tot nu toe als informatie gekregen hebben. De tabel geeft de abstracte symbolen die we gebruiken en hun vertaling.
Wat |
Symbool |
Het getoond product |
a |
Het getoond stukje materiaal |
b |
Kleur |
k |
Rood |
r |
Het bedoelde ontwerp |
o |
Het concreet gerealiseerde ontwerp variant 1 |
c |
Het concreet gerealiseerd ontwerp variant 2 |
d |
Het concreet gerealiseerd ontwerp variant ... |
... |
Er zijn nu wel al heel wat relaties bekend. Als ik als opdrachtgever of als ontwerper a ervaar dan ervaar ik ook een rode kleur. Als ik als opdrachtgever of als ontwerper b ervaar dan ervaar ik ook een rode kleur. Als ik als opdrachtgever of als ontwerper c zou ervaren dan zou ik ook een rode kleur moeten ervaren, en niet zomaar een kleur. Als ik als opdrachtgever of als ontwerper c zou ervaren dan zou ik ook het bedoelde ontwerp moeten ervaren. Een rode kleur ervaren betekent dat ik zowel r als k ervaar. Dit is een logische conjunctie. Het product a is op een of andere manier een complexe logische conjunctie van zowel r, k als andere aspecten. Het stukje materiaal b is op een of andere manier een complexe logische conjunctie van zowel r, k als andere aspecten waarvan er minstens één is dat zich onderscheidt van de aspecten van a. Het bedoelde ontwerp c is op een of andere manier een complexe logische conjunctie van zowel r, k als weer andere aspecten waarvan er minstens één is dat zich onderscheidt van zowel a als b. De ontwerper begrijpt nu dat hij een nieuw aspect zal moeten creëren dat zich onderscheidt van een aspect a en ook van een aspect van b.
Dank zij de tabel heeft de ontwerper nu de problematiek in kaart gebracht en gaat aan de slag. Hij heeft wel een ideetje van welk aspect van a en welk aspect van b hij zou kunnen veranderen maar dat is niet genoeg, hij moet dit kunnen concretiseren om te communiceren met de opdrachtgever.
Hij komt met twee mogelijke concretiseringen: hij stelt c voor, en hij stelt d voor. De opdrachtgever ervaart c en zegt: “maar neen, dit is helemaal geen concretisering van mijn opdracht”. Hmmm, denkt de ontwerper stil, heeft de opdrachtgever misschien een vorm van groen-rood kleurenblindheid? Maar de opdrachtgever heeft altijd gelijk. De opdrachtgever ervaart d en zegt: “tiens, kan dat niet beter?” waarmee hij impliciet zegt dat het wel een concretisering is van zijn opdracht. De ontwerper stelt dan de vraag aan de opdrachtgever: “kan ik zelf op voorhand testen of mogelijke concretiseringen ten eerste wel concretiseringen zijn voor Uw opdracht en niet voor iets anders, en ten tweede of mogelijke concretiseringen beter zijn dan andere?”.
Door die vraag te stellen drukt de ontwerper uit dat hij uiteindelijk altijd geconfronteerd wordt met “iets anders dan...” en dat daar een logische structuur moet achter zitten om dit tijdens zijn ontwerpproces continu te kunnen hanteren op een herhaalbare manier.
De opdrachtgever denkt even na, denkt dan nog dieper na, en antwoordt dan uiteindelijk: “neen, daarover kan alleen ik beslissen”.
De job van de ontwerper wordt nu nagenoeg onmogelijk: hij moet maar “in het wilde weg” mogelijke concretiseringen realiseren, dan een afspraak maken met de opdrachtgever die dan “out of the blue” “ja” zal zeggen of “neen” zal zeggen. Maar ook de opdrachtgever is zeer inefficiënt geworden: het is voor hem onmogelijk te voorspellen wanneer hij een oplossing zal krijgen. Om een concretisering te ontwerpen zal de ontwerper immers zeer veel detailbeslissingen moeten nemen en elke detailbeslissing zal de kiem kunnen zijn van de reden waarom de opdrachtgever “neen” zal zeggen. De opdrachtgever kan onmogelijk bij elke detailbeslissing aanwezig zijn (laat staan dat een opdrachtgever de kennis en vaardigheden van een ontwerper zou hebben, anders had hij de ontwerper niet nodig).
Op de duur zegt de opdrachtgever: “OK, houd het maar bij d”. De ontwerper kan dit niet anders interpreteren als dat d het bedoelde ontwerp o concretiseert. Hij heeft eindelijk een vaste grond gevonden. De ontwerper zal dan d laten produceren. Er zullen in de productie altijd variaties gevonden worden (er zal immers ook altijd iets anders gebeuren, zo is de structuur van de werkelijkheid nu eenmaal) zodanig dat de ontwerper en de producent tussentijdse testprocedures zullen afspreken om te kunnen beslissen wanneer de uiteindelijke d “d niet meer zal zijn”. Want beide willen ze ten allen prijze voorkomen dat de opdrachtgever van de totale productie zegt dat er maar een beperkt aantal x van de realiseringen d zijn en al de andere niet, dat zou immers niet alleen vervelend zijn maar ook waardevernietigend op economisch, technisch en mens-maatschappelijk gebied.
Wat merken we: de opdracht o is iets dat wel variabel is maar waarvoor men toch kan kiezen door concrete dingen te tonen. Voor de opdrachtgever is o, oorspronkelijk gewoon de niet geconcretiseerde o, nu uitgebreid met aspecten van nieuwe concretiseringen, namelijk “iets anders dan c” en d, waarbij hij een beetje gefrustreerd achterblijft omdat hij misschien nog e en f had kunnen zien indien er meer tijd en middelen waren geweest. Inderdaad: a realiseert o, b realiseert o (dat was zijn eigen benaderde keuze), c realiseert o niet (dat was voor hem duidelijk), d realiseert o (dat bevredigde hem echter niet volledig). Het concept o is hierdoor een grotere keuzevrijheid geworden (dat is dus zijn veranderlijk karakter). Immers de werkelijkheid van de opdrachtgever is nu veranderd doordat c en d beschikbaar zijn. Voor de ontwerper is o echter veel ingewikkelder geworden dan alleen maar de keuzevrijheid van de opdrachtgever: inherent in c en in d zit een hele structuur van ervaarbare concepten die ervoor zorgen dat o ervaren wordt als die complexe structuur ervaren wordt, waarbij sommige aspecten of concepten vermeden worden en andere juist wel aanwezig moeten zijn. De meeste van die concepten zijn echter voor de opdrachtgever irrelevant, maar wel zeer relevant voor andere stakeholders waarmee de ontwerper afspraken moet maken. Maar beiden, ontwerper en opdrachtgever, zijn wel tot een vergelijk gekomen en beiden kunnen ze zeggen: “ik ervaar o in een concretisering die anders is dan a en die ook anders is dan b” waarbij de opdrachtgever op dat moment impliciet bedoelt: “ik ervaar dat ik nu de keuze heb tussen a, b, iets anders dan c, en d”, en de ontwerper een nog veel ingewikkelder structuur bedoelt waarin al zijn testen en specificaties vervat zitten die bepalen welke transformaties moeten gerealiseerd worden en welke transformaties moeten vermeden worden.
Dit verhaal maakt duidelijk dat o van meet af aan als één concept bedoeld is, en dat o ervaren kan worden zonder dat a ervaren wordt en evenzeer zonder dat b ervaren wordt aangezien het kan gebeuren dat noch a noch b ervaren zijn en dat iets anders relevant en ervaren is als concretisering van o terwijl we nog steeds hetzelfde symbool kunnen blijven gebruiken dat dan “eigenlijk” (impliciet) een veel grotere keuzevrijheid voorstelt. Dit is de inherente structuur van een werkelijkheid die niet op voorhand moet gekend zijn en een potentiële werkelijkheid is. Het bedoelde ontwerp heeft een dynamisch karakter dat in de loop van het ontwerpproces zal veranderen, en eveneens zal veranderen in de waarneming van de betrokken agentia. Het is één focus die zich aanpast naar het relevante universum, universum dat door een bepaald agens kan gehanteerd worden.
Laten we dit nog eens illustreren met een zeer alledaags voorbeeld.
Hout is geen hout. Het concept “hout” wordt door elke mens anders ingevuld, en is zelfs voor één bepaalde persoon context afhankelijk. Voor sommigen is dit voornamelijk ruw hout, anderen zullen verschillende houtsoorten onderscheiden, ook het atypisch lichte balsa. Sommigen zullen MDF ook hout noemen en nog anderen zullen alles wat er uitziet als hout ook als hout bestempelen. Willen we toch communiceren met dat concept dan kunnen we dat doen door ervaringen met hout te delen, onder andere door het in brand te steken, onder andere door het te laten drijven, onder andere door er aan te ruiken, onder andere door te tonen dat we het kunnen bewerken met werktuigen van een beperkte hardheid en dat we dan rekening moeten houden met een vezelrichiting enz.... Willen we het concept hout in zijn rijkdom communiceren dan moeten we het telkens concretiseren, materialiseren in een bepaalde mogelijke ervaring met hout. Wanneer we dat dan doen, dan zal onze keuzevrijheid van wat we hout noemen of “iets anders dan hout” steeds fijner en preciezer kunnen beschreven worden en zich aanpassen aan de context van de betrokken agentia. En juist hierin zijn ontwerpers getraind: zij kunnen het concept “hout” voor elke stakeholder valoriseren als datgene wat de stakeholder op dat moment zoekt te ervaren. Met een voorbeeld: als ze hout specificeren dan specificeren ze ook een vezelrichting, of ze dat nu zouden willen of niet, of dat nu expliciet in de specificatie staat of niet, materieel gezien kan dat niet anders en heeft een grote invloed op het gedrag van hout tijdens bewerking en tijdens belasting bijvoorbeeld. Maar dit is niet voor elke stakeholder of in elke context relevant. Met een ander voorbeeld: als ze hout specificeren, specificeren ze ook dat het materiaal in een context waarin schimmels kunnen ontwikkelen zal degraderen. Maar ook dit is niet voor elke stakeholder of in elke context relevant.
Ontwerpers zien ook nieuwe kansen. Een vezelrichting kunnen ze beschouwen als een vorm van anisotropie. En waarom zouden ze dan niet de anisotropie van materialen maximaal benutten? Zo ontstaan nieuwe materialen en systemen, denk aan voorgespannen constructies of aan composieten. Anisotropie is voor ontwerpers een superpositie van concrete realisaties (ervaren situaties, "ja" of "neen") die context afhankelijk anisotropie kunnen realiseren, en voor ontwerpers nog meer dan voor anderen die daar nog nooit bij stilgestaan hebben.
Dit verhaal is ook het verhaal van de experimentele wetenschap, die enorme onderneming die we gezamenlijk delen om ons te emanciperen van een opdrachtgever die “out of the blue” “ja” of “neen” zou zeggen. Als we nu in de wetenschap nog altijd op zoek gaan naar één globale fundamentele grond dan zijn er typisch twee mogelijkheden (en een ontwerper bedenkt er dan natuurlijk nog een heleboel varianten op ;-)):
we kunnen nog altijd op zoek gaan naar zo'n opdrachtgever die over een volledig model beschikt van wat ervaren moeten worden, model dat we niet kennen, wat ons wellicht als creatieve mensen frustreert
we kunnen op zoek gaan naar de structuur van de werkelijkheid vanuit het standpunt van elke mogelijke agens
Het is die laatste mogelijkheid die ontwerpers boeit. Ze kunnen altijd nieuwe concepten bedenken die dank zij het feit dat ze als één bedoeld zijn kunnen gekozen worden en kunnen gebeuren. Het complex van concepten is dynamisch want elke agens die ervaart is de fundamentele grond van zijn eigen ervaren. Er zijn zoveel globale fundamentele gronden als het aantal agentia die simultaan gebeuren. Voor die globale fundamentele grond die niet aan één opdrachtgever gebonden is hebben we zelfs een naam: “ik ervaar altijd iets en er gebeurt ook altijd iets anders”. Die naam wordt door elk ik op een dynamische manier telkens ingevuld. Die fundamentele grond ontstaat telkens weer als er een agens ontstaat die experimenteert met zijn eigen mogelijkheden.