Het kenmerk van een onderscheiding is dat de twee stukken waarin de bitstring kan gesplitst worden elkaars inbedding zijn. We kunnen dit noteren in het 1-splitsing universum als «x,<x>» waarbij x•<x> gelijk is aan -1. In modulo3 komt dit overeen met het gegeven dat het product van de individuele overeenkomstige bits -1 is.
Voorbeelden
Neem de restklas-bouwsteen van de meest eenvoudige onderscheiding: +1 -1. We splitsen in twee stukken: +1 en -1, zij zijn elkaars inbedding en dat betekent in modulo3 dat het product van beide -1 is.
Neem b in een drie-onderscheidingen universum, voorgesteld als de restklas string +1 +1 -1 -1 +1 +1 -1 -1. We kunnen het meest primitieve patroon (namelijk +1 +1 -1 -1) splitsen in twee stukken: +1 +1 en -1 -1 die elkaars inbedding zijn. Het product van de overeenkomstige bits is -1.
Dit kenmerk delen ze met zelfduale strings, bijvoorbeeld bij +1 -1 -1 +1 -1 +1 +1 -1 zijn de stukken die elkaars inbedding zijn +1 -1 -1 +1 en -1 +1 +1 -1. Het product van de overeenkomstige bits is -1.
Met deze primitieve zelfduale patronen kunnen we dan een repeterende string vormen die het zelfduaal punt weergeeft in een ongekend groot onderscheidingen universum: «x,<x>,x,<x>,x,<x>». Een voorbeeld hiervan is een onderscheiding waarin we de hoogbits en laagbits scheiden door een komma en hiermee aangeven dat we deze als namen gebruiken. Door deze manier van werken zijn +1 en -1 geen bitstrings meer maar naamstrings van het type «p,q,r,s».
Neem nu de meest eenvoudige onderscheiding in een ongekend lange string: «+1-1+1-1+1-1+1-1». Rechts en links kunnen we eindeloos uitbreiden. Een tweede zicht op dezelfde ongekend lange string is «-1+1-1+1-1+1-1+1». Noemen we nu het eerste zicht a, dan kunnen we het tweede zicht <a> noemen. Som van beide levert «0» op. Dit is niet anders dan wat ook bij sinus en cosinus kan vastgesteld worden: de golfvorm (een sinusoïde) is niet anders en is enkel in fase verschoven. Deze golfvorm drukt heel duidelijk een “indien... dan...” relatie uit: indien je de hoogte zou meten op het punt p+0, voor gelijk welke p, bij de sinus dan zou je dezelfde hoogte vinden bij punt p+π/2 bij de cosinus.
Stel dat we het zicht «+1-1+1-1» sommeren met «-1-1-1-1» dan vormen we « 0 +1 0 +1». Stel dat we het zicht «-1+1-1+1» sommeren met «-1-1-1-1» dan vormen we «+1 0 +1 0». Beide resultaten zijn een gebeurde a of een gebeurde <a>, afhankelijk van het gekozen beginpunt. Geen van beide is "op voorhand" gegeven en wat "werkt" zal moeten blijken in werkelijkheid.
Ditzelfde proces is ook herkenbaar met alle andere onderscheidingen en zelfduale punten: telkens we een onderscheiding x "bijnemen" om een situatie op een fijnere manier te modelleren, moeten we beslissen of we nu x of <x> ervaren zullen noemen in de onder handen zijnde situatie. Hoe meer onderscheidingen we bijnemen, hoe minder zeker we zijn dat we op voorhand de keuze maken die achteraf zal blijken in werkelijkheid. Maar eens we beslissen welke waarde we x geven dan beslissen we simultaan over de waarde van <x> (de zogenaamde collaps van een potentiële tralie).