Het zijn niet de beschikbare meetmiddelen en de daaraan te grondslag liggende modellen die mogen bepalen welk model wel gebruikt wordt en welke parameter relevant is en dus gemeten wordt. Men moet op de eerste plaats goed bepalen wat er onderzocht moet worden en daaraan zijn waarnemingsmethode aanpassen. In volgorde volgen de vragen:
Welke onzekerheden moeten weggewerkt worden en hoe precies?
Welke metingen kunnen effectief uitgevoerd worden (zijn de gebeurtenissen te snel, te traag, te ver, te dichtbij, te groot, te klein voor directe observatie) en wat kan daar dan uit besloten worden?
Hoe kunnen metingen vervolgens gecondenseerd worden (wat weglaten? deconstructie) om erin patronen te gaan ontdekken?
Hoe kunnen ze bewaard worden (constructie).
Hoe kunnen de resultaten voorgesteld worden (instructie)?
Op basis hiervan wordt dan een meetprogramma opgesteld.
Als voorbeeld geven we een aantal beslissingselementen (keuze, aanwijzing, gevolgen) voor de meetmiddelen uit de vier cellen in de rechter onderhoek:
Keuze |
Vanuit ervaring |
Vanuit een abstract model |
||
Aanwijzing |
Analyse hangt af van het soort gegevens |
De meetmethode zal afhangen van de analyse die men wil uitvoeren |
||
Gevolgen |
Snelle uitvoering, trage analyse |
Lange voorbereiding, automatische analyse |
||
Temporeel |
Relevant wanneer je niet weet wat of hoe iets gebeurt |
Veel gegevens over een kleine steekproef |
|
|
Lateraal |
Relevant om grootteorde te leren kennen |
Weinig gegevens over een grote steekproef |
|
|
Merk op dat een meetprogramma normalerwijze zal evolueren van de linker onderhoek van de vier cellen (lateraal en vanuit de ervaring) naar de rechter bovenhoek (temporeel en vanuit een abstract model).