Kornalijn Groen
of
Het sprookje van de kanarievogel die kende wat hij niet kon.

Er was eens een kanariepietje.
Het pietje had de naam Jantje gekregen.
Toen zijn mama hem als piepklein vogeltje verwaarloosde, was hij met veel zorg grootgebracht door een toegewijd meisje. Hij had zijn kooitje om te eten en te slapen, en hij bracht zijn dag door met het huis rond te wandelen. En voor het meisje was het heel gemakkelijk dat Jantje nooit geleerd had te vliegen.
Jantje leerde allerhande dingen. En het meisje bracht hem steeds wat nieuws: spiegeltjes, schommeltjes, een verend en kirrend kanariepopje, ... Elke avond vertelde ze een verhaal en Jantje luisterde aandachtig. Dan herhaalde hij luidop het verhaal voor zichzelf.
En elk avond zei het meisje dat zij zou zorgen dat hij concerten zou kunnen geven en zou opgenomen worden door de intelligentia.

Op een dag zei het meisje dat hij nu genoeg wist en genoeg kon. Doch Jan geloofde haar niet. Hoe kan dan nu: "Als jij weet dat ik genoeg weet en kan, dan weet en kan je meer dan ik."
Jan ging zich dus verder bekwamen zoals hij zelf dacht dat moest gebeuren.
Maar van het concerten geven kwam er dan niets meer in huis.
"Kijk, Jan" zei zij: "Als je denkt dat jij beter weet dan ik wat je nodig hebt om concerten te geven, dan zie je het zelf maar!"
En Jan ging zijn leven organiseren.

Nu mogen we niet vergeten dat Jan een slimme kanarie was. Hij wist dus dat hij de mogelijkheid had te vliegen. En hij wist heel goed dat hij hiervoor eigenlijk raad zou moeten vragen aan de vogels. En hij wist dat er veel vogels zijn met veel verschillende vliegstijlen. En hij wist dat zij hem tegen het kopje zouden duwen en hem zouden tonen hoe hij kon springen en dat hij dan maar zijn vleugels zou moeten openspreiden.
Maar ja, je begrijpt ook wel dat Jan dit primitief vond van deze primitieve vogels. Het lijkt plausibel dat je springt als je denkt te kunnen vliegen... maar als je zoveel weet dan wéét je wat er dan allemaal gebeurt: je stort naar beneden zoals elk object onder invloed van de zwaartekracht (die eigenlijk maar een kromming is van de ruimte-tijd), je spieren spannen zich en andere spieren ontspannen zich, de myosine-hoofden van de dikke filamenten gaan in de spier een nieuwe tijdelijke verbinding aan met de dunne actine-filamenten, je spreidt je vleugels (nochtans is hun aerodynamisch functioneren nog niet volledig opgehelderd), je beleeft een moment vol emotionele geladenheid die significant correleert met ..., ... en wie zal Jan vertellen dat dit niet allemaal geatrofiëerd is in hem?
Maar er bestaan deskundigen waarbij hij te rade kan gaan, en zij zullen hem alles vertellen. Zij zullen het in elk geval veel verantwoorder doen dan die gewone volgels die hem tegen het kopje zouden duwen - en wie weet, misschien van het balkon zouden stoten!

En vertel nu niet dat heel die historie met die deskundigen flauwe kul is: Jan had de verzekering gekregen van het meisje dat hij de mogelijkheid had opgenomen te worden door de intelligentia; en daar moét je dat doen.

Jan vindt dus dat hij die deskundigen moet bij elkaar brengen.
Maar dat gààt zomaar niet. Je moet hen iets bieden. Je moet hen betalen.
En nu (vergeet niet dat Jan zéér slim is) weet hij heel goed dat enkel de dommeriken dat doen. Want Jan ként de deskundigen.
Neem je een uil als psychiater (uiteraard weet je dat je een alternatieve psychiater moet nemen, want je behoort tot dié alternatieve high-society), dan weet je dat hij dan zelf geen muizen meer kan vangen, maar ze laat vangen door wezels. Hij moet die muizen betalen, waarin uiteraard de waarde van de arbeidsuren van de wezels in verrekend is die ondertussen niet kunnen ravotten en daarvoor moeten vergoed worden. Als je de uil betaalt, dan betaal je onrechtstreeks de wezels en de fiscus die moet mogelijk maken dat uilen en wezels samen kunnen werken, en elkaar geen oorlog aandoen.
Dus zou Jan om geld te hebben, geld moeten verdienen. Dat kan hij doen door geld te vragen voor zijn concerten. Daarenboven zou hij niet alleen de uil moeten betalen, maar ook de haas (professor doctor ingenieur in de stromingsmechanica van autonoom bewegende lichamen), de siamese kat (deskundig op gebied van het amortiseren van kinetische energie, en gespecialiseerd in de regeling van functionele eenheden die in inherente intieme relatie staan met het milieu), het konijn (doctor in de sociologie bekend voor zijn theorie over het psycho-sociaal gedrag van vluchtenden), enz... Dus allemaal ter zake bevoegde mensen die hem in de kunst van het vliegen zullen begeleiden.
Jan zou dus veel concerten moeten geven. En hij wéét dat dit enkel kan leiden tot demotivatie en stress, hij wéét dat hij het zou gaan verafschuwen nog concerten te geven. En Jan is niet dom!
Nu hij al die deskundigen bij elkaar kan brengen, en al die dingen die die deskundigen met zich meebrengen eigenlijk tot een hogere eenheid brengt, kan hij dit toch niet alleen voor zichzelf doen. Hij moet deze mogelijkheden ook aan anderen bieden. Die mogelijkheden zij niet van hem, ze zijn van vele mensen: zij zijn de mogelijkheden van een hele samenleving!

Hij gaat dus een vereniging beginnen, een bedrijf of zoiets waarbij hij de samenwerking van al die deskundigen kan verkopen (wat geld opbrengt, zodanig dat het betalingsprobleem opgelost is!).
(Nog eens: Jan is slim. Hij weet dat wie die diensten of die goederen die zij zullen verkopen koopt en consumeert, eigenlijk dom is. En dit op dezelfde manier als hij dom zou geweest zijn indien hij concerten zou moeten geven om die deskundigen te betalen... maar ja, er zijn nu eenmaal verschillen tussen de wezens. Alle wezens hebben specifieke mogelijkheden en behoeften, en die liggen voortdurend anders ... dus...)
Meer nog: Jan is niet alleen slim, hij is ook maatschappij-bewust. Hij weet dat winst maken eigenlijk onrechtvaardig is. Waarom zou hij winst maken ten koste van de deskundigen in zijn bedrijf. Hij heeft hen nodig en zij hebben hem nodig. Iederéén moet gemotiveerd kunnen werken! Hij heeft immers Marx begrepen en de linkse analyse. Het is veel beter de winst terug in het bedrijf te steken. Het is veel beter de winst rechtvaardig te verdelen en iedereen inspraak te geven in het beleid (we wilden immers het betalingsprobleem van elkeen oplossen). Het is zelfs beter een vereniging zonder winstoogmerken te beginnen (die zelfs nog over allerhande voordelen beschikt).

Dus: de vzw komt van de grond. met veel moeite weliswaar, want al het écht nieuwe, alles wat wezenlijk verandering brengt in de maatschappij moet moeizaam opgebouwd worden. (En eigenlijk: hoe meer weerstanden de verandering oproept, hoe meer je ervan verzekerd bent dat het een échte vernieuwing is.)
Jan houdt zich nu bezig met de organisatie van de deskundigen. En omdat hij wéét waarom het bedrijf gestart is, houdt hij zich ook bezig met de propaganda (pardon, de verkoopspromotie). Hij gaat latente behoeften wakker gaan maken bij potentiële klanten. "Want kijk, vogels, kevers, ...: jullie kunnen vliegen! Zie dat toch eens! Hier zijn deskundigen bij elkaar gebracht die jullie laten vliegen!" (Of zij dat nu doen door vliegtuigen te maken, door rond vliegen te publiceren, door groepstherapie, of door verlichting is eigenlijk niet van belang.) "Eindelijk kunnen wij een definitie geven aan het vliegen. Vliegen is eindelijk tot de mogelijkheden gaan behoren!".
Jan wil uiteraard toch nog graag concerten geven, want eigenlijk ligt hem dat. Hij heeft dus hulp nodig in de organisatiestaf. Maar die hulp brengt tevens nieuwe mogelijkheden aan. En Jan ziet die (hij is heel creatief), en hij kan die toch niet ongebruikt laten liggen, hij moet ze toch aanbieden aan zovelen die hierdoor juist een verlichting uit hun beslommernissen zullen bereiken, of die zo tot een grotere creativiteit zullen in staat zijn.
En hij gaat dit uitbouwen.
Concerten geven zit er dan weer niet meer in ... maar wat zou dat ... de ouderdom heeft ook de wijsheid met zich meegebracht, en die zegt dat je niet moet verlangen wat je toch niet kunt bereiken (je moet je niet laten frustreren). En de wijsheid zegt ook dat het eigenlijk de samenleving is die je die mogelijkheden gegeven heeft die je nu hebt, en dat je dus zedelijk verplicht bent iets voor die samenleving te doen. Enkel de pubers en de adolescenten denken dat zijn alleen op de wereld kunnen staan. Wij hebben echter allemaal een verantwoordelijkheid voor elkaar! En juist in die verantwoordelijkheid worden wij gelouterd.

En met de wijsheid is ook een dieper inzicht ontstaan.
Jan heeft aangetoond dat al diegenen die voor waarden opkomen (klassieke of minder klassieke, reactionaire of revolutionaire waarden) uiteindelijk één ding gemeen hebben: het waardedenken. En het waardedenken is één-dimensionaal: de gebeurtenissen worden immers op één lijn gerangschikt naargelang ze meer of minder die bepaalde waarde hebben. Jan heeft aangetoond dat de cultuur een bepaalde keuze doet uit het universum van mogelijke ervaringen en een paar ééndimensionale richtingen selecteert, waarmee zij waarden tot deugden verklaart. Een cultuur blokkeert bepaalde gewoonten en blijft deze herhalen. En daarin ligt juist de informatieve impact van cultuur: die informatieëntropie maakt allerhande dingen mogelijk die anders niet zouden gebeuren.

Jan heeft aangetoond dat de reflectie symboliek nodig heeft: door het hanteren van symbolen met hun innerlijke samenhang komen bepaalde gevolgen aan het licht. Door de aard van de reflectie is het zelfs heel duidelijk waarom en hoe deze nieuwe werkelijkheden ontstaan zijn. Welke symbolen gehanteerd worden heeft weinig belang, als maar hun innerlijke samenhang gevolgd wordt, als maar hun logica bepalend is voor het gebruik.
Als je een taal hanteert, dan hoef je je te houden aan de gebruikelijke zinsopbouw, als je ten minste nog met aandacht wilt gevolgd worden. Als je je niet aan de gebruikelijke zinsopbouw houdt, zal begrip wel mogelijk zijn, maar dat gebeurt dan niet onder de bewuste aandacht. Als je de wiskundige symboliek hanteert, als je een esoterische symboliek hanteert, kabbala, metafysiek, theosofie, christelijke- of papoea-symboliek hanteert, moet je je aan de innerlijke logica houden, de innerlijke opeenvolging van symbolen, wil je op een van-zelf-sprekende manier met aandacht gevolgd worden. En binnen deze traditie kan je nieuwe dingen vinden en aanbrengen, maar je blijft binnen de traditie. Naargelang deze traditie door zijn innerlijke wetmatigheden, de werkelijke wetmatigheden kan volgen (en er coherent mee is), kom je ook op nieuwe werkelijke dingen uit.
Nieuwe dingen kunnen zelfs buiten elke traditie om, in jezelf ingebouwd worden. Maar dat is dan de typische werkwijze van de meditatie of het onderbewustzijn. Door zichzelf te laten 'wegzakken' in een toestand buiten de rechtstreekse invloed (en dus controle) van de aandacht, kunnen nieuwe zaken 'naar boven' komen waarvan je heel goed weet dat ze uit jouw werkelijkheid komen. En je merkt dat je door dit proces ook veranderd bent. Wat wat je nu anders waarneemt, benoem je ook op een andere manier, en wat je anders benoemt, neem je ook anders waar. Hier spelen processen de grootste rol en kunnen de bestaande symbolen onderling verwisseld worden. Er wordt dan eigenlijk een nieuwe symboliek ontworpen, met een voortdurend wisselende samenhang. In die symboliek druk je dan uit hoe je zelf verandert.
Om dit proces te kunnen doorgeven in een traditionele context, moet je echter die traditionele werkwijze volgen. Maar doordat de traditie overstegen werd, wordt je er niet meer door beperkt.

Jan heeft aangetoond dat de rol van de traditie enkel ligt in het doorgeven van informatie. Of de informatie nu nog van belang is, doet er niet toe: de informatie wordt doorgegeven van zodra iemand de traditie respecteert. Indien de informatie echter niet meer van belang is, en dus niet meer 'vanzelfsprekend' is, of 'alle zin' verloren heeft, dan vergroot de kans dat de informatie juist door het handhaven van de traditie hopeloos vertekend wordt. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het bekende fluisterspelletje: Iemand fluistert een zin in het oor van zijn buurman. Op zijn beurt fluistert die dezelfde zin in het oor van zijn gebuur verder in de kring. Als de zin doorheen de hele kring terug de eerste bereikt, wordt vergeleken wat de oorspronkelijke zin was. Indien iedereen de gewoonte had (de traditie) goed te fluisteren, goed te luisteren, en enkel wat hij hoort goed door te geven, zou het kanaal met een beschrijfbare waarschijnlijkheid van informatiebehoud doorlopen worden. Maar dit gebeurt niet. Alle mensen interpreteren eigenlijk, vertalen de informatie in hun eigen traditie, herscheppen de binnenkomende informatie. Niet alleen de ruis van het kanaal speelt mee (het slechte fluisteren), maar ook een onbekende persoonlijke invloed die soms zeer eigenaardige zinsveranderingen voor gevolg heeft en die sneller voorkomen naarmate de eerste zin meer tot een jargon behoorde.
Het zijn de gewoontes en de vanzelfsprekendheden die het mogelijk maken informatie door te geven.

Nog een voorbeeld.
Een goede vertaler beheerst de gewoontes en vanzelfsprekendheden van twee verschillende talen (en dus ook culturen). Vertaalt hij een roman naar een taal die in hetzelfde cultuurgebied ligt, dan zal de informatie goed doorkomen. Vertaalt hij een roman naar een ander cultuurgebied, dan heeft hij daar al veel moeite mee, en zal niet kunnen nalaten kantbemerkingen aan te tekenen als noodzakelijke brug-informatie.
Gedichten moeten gewoonlijk herdicht worden.
Iemand die zich bezighoudt met de vulgarisatie van hoog-gespecialiseerde gebieden staat voor dezelfde herformuleringsproblemen.
Het zijn de gewoontes die toelaten dat informatie doorgegeven wordt.

Nog een voorbeeld.
Stel dat je een proces ontwerpt waar ergens een temperatuur moet gecontroleerd worden. Om dit mogelijk te maken ga je een systeem met een goede gewoonte uitzoeken: je kiest een stof die onder invloed van de temperatuur uitzet, je kiest een bimetaal dat plooit omdat één deel meer uitzet dan het andere deel. Je kunt dit omdat je zeker bent dat die stof, dat dat bimetaal dat steeds zal doen, en steeds op identieke wijze binnen het temperatuurinterval dat je wilt meten. En omdat je het bimetaal omwille van juist die eigenschap nodig hebt ga je zijn 'zijn' zoveel mogelijk vastleggen, en bescherm je hem tegen corrosie, tegen afzetting van andere producten, tegen trillen enz... Want je wil temperatuur controleren en je hebt een materiaal met een goede gewoonte nodig. Dus alle andere eigenschappen worden tegenover deze éne gewoonte geblokkeerd. Als wij wezens omwille van één bepaalde gewoonte nodig hebben (de consumptiezucht bijvoorbeeld), dan zullen wij alle andere tradities en gewoonten blokkeren (zoals we voor het bimetaal delen om het te beschermen). Zo'n systeem, zo'n supergewoonte is dwingend, dus tyranniek. Op dat ogenblik is gelijk welke andere traditie revolutionair. Eén conservatisme roept duizend revoluties wakker. En ... het 'gelijk welke' is gevaarlijk. Dat is ook de reden waarom revoluties gewoonlijk een (noodzakelijke) stap achteruit betekenen: zij zoeken op wat de geschiedenis in haar haast heeft vergeten. Dat inzicht, vindt Jan, moet het fundament zijn van de tolerantie.

Jan heeft zelfs aangetoond dat het feit dat wij aangetrokken worden door de aarde, alleen maar een gewoonte is, en dus informatief van belang. Als wij zouden zweven of vliegen, is dat een totaal onverwacht gebeuren, het heeft een enorme informatieïnhoud. En dat bewerkstelligen is de drijvende kracht achter de evolutie.
Kortom: wij zouden alle vanzelfsprekendheden als gewoonten moeten behandelen (wat ze eigenlijk wel zijn) en dan zouden we de dingen kunnen veranderen.
Maar hier twijfelt Jan wel want Jan heeft ook een theorie van de modellen helpen ontwikkelen. Nu wéét Jan dat elk verlangen, elk doel, elk model slechts voorlopig kan zijn, dat elk model zijn negatie inhoudt, dat elk model terugkoppeling behoeft en dat men daaruit (juist nu het allemaal verkeerd loopt met het milieu) niet de juiste gevolgen trekt.
Wat er ook gebeurt, wat er ook verlangd wordt: in het gebeuren kan het allemaal niet anders ... daarom is het goed dat de dingen gebeuren zoals ze gebeuren. Maar daarom is het ook goed dat de dingen veranderen en weer gebeuren. En met Alexander Pope (1688-1744) kan hij zeggen:
All nature is but art, unknown to thee;
All chance, direction, which thou canst not see.
All discord, harmony not understood
All partial evil, universal good;
And, spite of pride, in erring reason's spite.
One truth is clear - whatever is, is right.

En hij her-taalt:

elk wezen is kunst in onbekendheid
elk toeval is zin in zijn beslotenheid
elk wanlied, harmonie die je niet bevroedt
elk stukje kwaad, in 't universum goed.
maar spijts toch dwalende redelijkheid en alle overmoed;
één waarheid blijft:
wat is, is goed

Jan is oud geworden.
Jan heeft veel betekend in de maatschappij. Hij heeft eindelijk een nieuwe richting ingeslagen, hij heeft het bewustzijn verruimd. Hij heeft versnipperde specialismen in een hogere eenheid kunnen samenbrengen, en heeft ze verzameld rond het vliegen.
Velen hebben gevlogen en vliegen zoals Jan het mogelijk gemaakt heeft.
En als hij rustig is en naar binnen schouwt - en soms in zijn dromen - is het vliegen een springen in een gat en dan in de lucht ('op eigen krachten') ergens naar toe gaan ... neen, zo zou hij niet kunnen vliegen .... dat kan toch niet bestaan ... doordat wij nu samen hierrond bezig geweest zijn, hebben we bewezen dat dat niet kan ... die ideeën zijn zo vertekend door allerhande duistergeworden connotaties dat zij het échte vliegen enkel in discrediet kunnen brengen.
Maar het gerucht blijft hardnekkig de ronde doen dat in vroegere tijden de vogels, de insecten, 'op eigen krachten' vlogen, maar wat dat betekent weet niemand. Het is enkel een hardnekkige mythe die heeft moeten wijken voor de realiteit. De mythe is ontmanteld om zijn ware oorsprong te tonen: het collectieve onderbewuste dat in de wezens nog als een voetspoor de evolutiestappen laat zien. Wie de mythe hoog houdt, weet er niets over, want wat is 'op eigen krachten'? Dat kan enkel door elk van ons afzonderlijk betekend worden, en moet in het doen blijken. En door het werk van Jan en de zijnen is gebleken wat dit doen eigenlijk wel is.

Moraal van het verhaal.
1. Het is maar een sprookje handelend over een kanarievogel. Het heeft het meisje als 'deus-ex-machina' nodig. Daarom is het niet te betrekken op de realiteit. Het vermengt fictie en werkelijkheid.

2. Het is geen goed sprookje. Want er is geen koning.

3. Dat is niet waar: de koning is er wel; maar je moet hem tussen de regels lezen.

4. Dat kan zijn, maar dan doet hij hooguit alsof zijn neus bloedt.

5. Alee, alee, de fiscus is er toch!

6. Neen, neen, dat is allemaal niet relevant. De Grote Winkler Prins (helaas dateert de uitgave al van 1973!):
Sprookje: merendeels kort volksverhaal, waarvan de inhoud, in tegenstelling tot die der sage en legende, niet in verband staat met historische gebeurtenissen, maar geheel tot het rijk der verbeelding behoort. Sprookjes worden gekenmerkt door niet gefixeerde ruimte- en tijdcategorieën, door het optreden van aan de fantasie ontsproten wezens als reuzen, dwergen, feeën, heksen en tovernaars, veel metamorfosen, stereotype intriges waarin het goede uiteindelijk beloond wordt  en het kwade gestraft. het Europese volkssprookje is waarschijnlijk uit de Indische literatuur afkomstig en pas na de kruistochten een zelfstandig genre geworden. In het midden van de 14de eeuw werd een aantal opgenomen in de gesta Romanorum; de eerste verzameling in de volkstaal was die van de Italiaan Straparola (ca 1480 - ca 1557): Tredici piacevoli notti (1550). In Frankrijk werden sprookjes bekend door de verzameling van Charles Perrault, Contes de ma mère l'oye (1697). In 1704 - 1717 publiceerde Galland een Franse vertaling van de sedertdien beroemde *Duizend-en-één-nacht. De eerste wetenschappelijk samengestelde verzameling was Kinder- und Hausmärchen (1812) van de gebroeders Grimm. Tijdens de romantiek ontstond ook het cultuursprookje: fantastische, maar vooral poëtische verhalen, waarin werkelijkheidsbepalende categorieën als tijd, ruimte en causaliteit werden doorbroken om een irreële droomsfeer te scheppen. Tieck, Brentano en later Hauff zijn de opvallendste vertegenwoordigers van dit nieuwe genre. Schrijvers als Mörike hebben een meer realistische opzet en de grootste van alle sprookjesschrijvers, de Deen Hans Christian Andersen, combineert realisme met een geheel eigen humor en poësie. In de Nederlandstalige letterkunde werd het genre beoefend door o.a. Couperus (Fidessa 1899), Godfried Bomans (Sprookjes, 1947) en Louis Paul Boon, die in zijn Grimmige sprookjes voor verdorven kinderen (1957) voor sardonische en erotische varianten op overbekende thema's zorgde. De grondlegger van het eigenlijke sprookjesonderzoek was Theodor Benfey (1859), die in zijn boek over het *Pancatantra (1859) de Indische herkomst naging en het sprookje als een individuele schepping beschouwde. Daartegenover verdedigde Andrew Lang de zgn. ethnologische theorie, volgens welke de sprookjes bij verschillende volken onafhankelijk van elkaar ontstaan zouden zijn; hun overeenstemming in structuur en motieven zou dan uit overeenkomst van mentaliteit te verklaren zijn. Tot een synthese probeerde rond 1910 de Finse School te komen; Kaarle Krohn volgde een historisch-geografische methode door variantenmateriaal over de gehele wereld te ordenen en daaruit een (Indische) oervorm te herleiden. De Hongaar Albert Wesselski bracht (1931) een geheel nieuwe opvatting in het geding, nl. dat het sprookje uitsluitend de neerslag van literaire produkten zou zijn, een thans achterhaalde theorie. De Zweed C.W. von Sydow keerde zich (1936) zowel tegen de opvattingen van Benfey als tegen die van de Finse School; hij nam aan dat Europa al voor de invasie van oosterse sprookjes een eigen sprookjesliteratuur heeft bezeten en legde de nadruk op het nationale karakter van het sprookje. Geheel nieuwe benaderingen van sprookjesonderzoek ontstonden vanuit psychoanalytische en structuralistische disciplines. Erich Fromm gaf in zijn The Forgotten language (1952; Ned. vert.: Dromen, Sprookjes, Mythen, 1967) verrassende analyses van psychologische achtergronden in b.v. Roodkapje. De Structuralistische School baseert zich vooral op het werk van de Russische morfoloog Vladimir Propp (Morfologiija Skaski, 1928; recente vertaling met commentaar: Morphologie du conte, 1970). Hij demonstreerde hoe een zinvolle historisch-genetische studie alleen maar mogelijk is door een uitputtende synchronische beschrijving vooraf te laten gaan. Zijn geformaliseerde verhaalfunkties-analyse is van groot belang geworden in het werk van de etnoloog Claude Lévi-Strauss (Anthropologie structurale, 1958), die Indiaanse verhaalvormen tot basis nam voor zijn cultuurbeschrijving. Ook de moderne verhaaltheorie (sinds A.J. Greimas, Sémantique structurale, 1966) heeft veel aan het werk van Propp te danken. Het belangrijkste werk dat zich bezighoudt met structuuranalyse van het volkssprookje, is La morphologie des contes populaires chez les Indiens nord-américains (1964) van Alain Dundes.

7.

8. Het (heilige) getal 7 is het Lege. Daarom bestaat er een 8: de transcendentie. Want:
Voor ik zen beoefende wist ik dat een boom een boom is.
Toen ik zen ging beoefenen zag ik dat een boom geen boom is.
Maar nu, in zen, is een boom een boom.